Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDoor de gelijckenisse van het werck eens pottebackers, stelt Godt sijnen volcke voor, sijne macht om haer te maken, ofte, te behouden, ende te breken, ende vermaentse daer op tot bekeeringe, versen 1, 2, etc. maer klaeght over hare wederspannigheyt ende snoode ondanckbaerheyt, diergelijcke noch onder de Heydenen, noch andersins, te vinden en zy, daerom hy haer sal moeten straffen, 12. de Propheet klaeght over hare bloetdorstige raetslagen tegen hem, ende bidt Godt, dat hyse daer over straffe, 18. | |
1HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE, seggende: | |
2Maeckt u op, ende gaet af [in] des Ga naar margenoot1 pottebackers huys: ende aldaer sal ick u mijne woorden doen hooren. | |
3Soo gingh ick af [in] des pottebackers huys: ende siet, hy Ga naar margenoot2 maeckte een werck op de Ga naar margenoot3 schijven. | |
4Ende het vat, dat hy Ga naar margenoot4 maeckte, wert verdorven, Ga naar margenoot5 als leem, in de hant des pottebackers: doe maeckte hy daer van Ga naar margenoot6 weder een ander vat, gelijck als het Ga naar margenoot7 recht was in de oogen des pottebackers te maken. | |
5Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
6Ga naar margenoota En sal ick u-lieden niet konnen doen, gelijck dese pottebacker, O huys Israëls? spreeckt de HEERE: Siet Ga naar margenootb gelijck leem in de hant des pottebackers, alsoo zijt ghylieden in mijne hant, O huys Israëls. | |
7[In] een oogenblick sal ick spreken, over een volck ende over een Koninckrijck; dat ick het sal Ga naar margenootc Ga naar margenoot8 uytrucken, ende afbreken, ende verdoen. | |
8Maer [indien] dat selve volck, over het welcke ick [sulcks] gesproken hebbe, sich [kolom] van sijne boosheyt bekeert; soo sal ick Ga naar margenoot9 berouw hebben over het Ga naar margenoot10 quaet, dat ick Ga naar margenoot11 het selve gedachte te doen. | |
9Oock sal ick [in] een oogenblick spreken over een volck, ende over een Koninckrijck; dat ick het sal bouwen ende planten: | |
10Maer [indien] het doet dat quaet is in mijne oogen, dat het na mijne stemme niet en hoore; soo sal ick berouw hebben over het Ga naar margenoot12 goede, [met] het welcke ick geseyt hadde Ga naar margenoot13 het selve te sullen wel doen. | |
11Nu dan, spreeckt nu tot de Ga naar margenoot14 mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem, seggende; Soo seyt de HEERE: Siet, ick Ga naar margenoot15 formeere een Ga naar margenoot16 quaet tegen u-lieden, ende dencke tegen u-lieden eene Ga naar margenoot17 gedachte: [Soo] Ga naar margenoote bekeert u nu, een yegelick van sijnen boosen wegh, ende Ga naar margenoot18 maket uwe wegen ende uwe handelingen goet. | |
12Doch sy seggen, Ga naar margenootf Ga naar margenoot19 ’t Is buyten hope: maer wy sullen na onse gedachten wandelen, ende wy sullen doen, een yegelijck het Ga naar margenoot20 goetduncken sijns boosen herten. | |
13Daerom, soo seyt de HEERE; Ga naar margenootg Vraget nu onder de Heydenen; wie heeft alsulcks gehoort? De Ga naar margenoot21 jonckvrouwe Israëls doet eene seer Ga naar margenoot22 afschouwelicke sake. | |
14Sal men oock Ga naar margenoot23 om eenen rotzsteen des velts verlaten den sneeuw Libanons? sullen oock de Ga naar margenoot24 vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden? | |
15Nochtans heeft mijn volck mijner Ga naar margenooth vergeten, sy roocken der Ga naar margenoot25 ydelheyt: want Ga naar margenoot26 sy hebbense doen aenstooten op Ga naar margenoot27 hare wegen, [op] de Ga naar margenooti Ga naar margenoot28 oude paden, op dat sy mochten wandelen in stegen van eenen Ga naar margenoot29 wegh die niet Ga naar margenoot30 opgehooght en is. | |
16Ga naar margenoot31 Om haer lant te stellen Ga naar margenootk tot eene Ga naar margenoot32 ontsettinge, [tot] eeuwige Ga naar margenoot33 aenfluytingen: al wie daer voor by gaet sal sich ontsetten, ende met sijn Ga naar margenoot34 hooft schudden. | |
17Ga naar margenoot35 Als een Ga naar margenootl ooste wint, sal ickse Ga naar margenootm verstroijen voor het aengesichte des vyants: Ick sal hen den Ga naar margenoot36 necke ende niet het aengesichte laten sien, ten dage hares Ga naar margenoot37 verderfs. | |
18Doe seyden Ga naar margenoot38 sy; Komt aen, laet ons Ga naar margenoot39 gedachten tegen Ieremia dencken; want Ga naar margenootn de Ga naar margenoot40 wet en sal niet vergaen van den Priester, noch de raet van den Wijsen, noch het woort van den Propheet; Komt aen, ende laet ons hem slaen Ga naar margenoot41 met de Ga naar margenooto tonge, ende en laet ons niet luysteren na eenige sijne woorden. | |
[Folio 42v]
| |
20Ga naar margenoot43 Sal dan quaet voor goet vergolden worden? want sy hebben Ga naar margenoot44 mijne ziele eenen kuyl gegraven: Gedenckt dat ick voor u aengesichte gestaen hebbe, om Ga naar margenoot45 goet voor hen te spreken, om uwe grimmigheyt van hen af te wenden. | |
21Daerom, Ga naar margenoot46 geeft hare sonen den Ga naar margenootp honger over, ende doetse Ga naar margenoot47 wech vloeijen door het Ga naar margenoot48 gewelt des sweerts, ende laet hare wijven van Ga naar margenoot49 kinderen berooft ende weduwen worden, ende laet hare mannen Ga naar margenoot50 door de doot omgebracht, [ende] hare jongelingen Ga naar margenoot51 met den sweerde geslagen worden in den strijt. | |
22Laet’er een geschrey uyt hare huysen gehoort worden, wanneer ghy haestelick eene Ga naar margenoot52 bende over hen sult Ga naar margenoot53 brengen: dewijle sy eenen Ga naar margenoot54 kuyl gegraven hebben om my te vangen, ende stricken Ga naar margenoot55 verborgen voor mijne voeten. | |
23Doch ghy, HEERE, weet allen haren raet tegen my Ga naar margenoot56 ter doot; en maeckt geene Ga naar margenoot57 versoeninge over hare ongerechtigheyt, ende en delght hare sonde niet uyt Ga naar margenoot58 van voor u aengesichte: maer Ga naar margenoot59 laetse neder gevellet worden voor u aengesichte; handelt [alsoo] Ga naar margenoot60 met hen, ten tijde uwes toorns. |
|