Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Propheet vervolght sijne weeklage, vers 1. ende wenscht van sijn volck wech te zijn, om de grouwelen die onder haer gemeyn waren, als overspel, trouwloosheyt, liegen ende bedriegen, 2, etc. ongehoorsaemheyt, ende afgoderije, 13, 14. daerom haer Godt moet ende sal straffen, ende soo schrickelick verwoesten, dat men het niet genoegh en konne beklagen, 7, 9, 10. etc. Godt waerschouwt voor ydel vertrouwen, ende leert sijn volck op hem alleen te vertrouwen, ende te trachten na het gene dat hem behaeght, 23. dreyght eyndelick niet alleen den Ioden, als misbruyckers, maer oock den omliggenden Heydenen, als verachters der besnijdenisse, 25. | |
1Ga naar margenoot1 OCh Ga naar margenoota dat mijn hooft water ware, ende mijn’ ooge een sprinck-ader van tranen! soo soud’ick dagh ende nacht beweenen de verslagene der dochter mijns volcks. | |
2Och dat ick in de woestijne een Ga naar margenoot2 herberge der wandelaers hadde! soo soud’ick mijn volck [kolom] verlaten, ende van hen trecken: want sy zijn alle Ga naar margenootb overspeelders, een Ga naar margenoot3 trouwloosen hoop. | |
3Ende sy Ga naar margenoot4 spannen hare tonge, [als] haren boge, [tot] Ga naar margenootc leugen; sy worden geweldigh in den lande, doch niet Ga naar margenoot5 tot waerheyt: want sy Ga naar margenoot6 gaen voort van Ga naar margenootd boosheyt tot boosheyt, maer my en kennen sy niet, spreeckt de HEERE. | |
4Wachtet u, een yegelijck van sijnen vrient, ende en vertrouwet niet op eenigen broeder: want elck broeder Ga naar margenoot7 doet niet dan bedriegen, ende elck vrient Ga naar margenoote wandelt [in] achterklap. | |
5Ende sy Ga naar margenoot8 handelen bedrieghlick, een yeder met sijnen vrient, ende en spreken de waerheyt niet: sy leeren hare tonge leugen spreken, sy maken sich moede met verkeerdelick te handelen. | |
6Ga naar margenoot9 Uwe wooninge is in het midden van Ga naar margenoot10 bedrogh: door bedrogh weygeren sy my te kennen, spreeckt de HEERE. | |
7Daerom seyt de HEERE der Ga naar margenoot11 heyrscharen alsoo; Siet ick salse Ga naar margenoot12 smelten ende salse beproeven: want hoe soud’ick [anders] doen, ten aensien der dochter mijns volcks? | |
8Hare Ga naar margenootf tonge is een Ga naar margenoot13 moortpijl, sy spreeckt bedrogh: Ga naar margenoot14 een yeder spreeckt met sijnen naesten [van] vrede met sijnen Ga naar margenootg mont, maer in sijn Ga naar margenoot15 binnenste leyt hy Ga naar margenoot16 sijne lagen. | |
9Ga naar margenooth Soud’ickse om dese dingen niet Ga naar margenoot17 besoecken, spreeckt de HEERE? en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is? | |
10Ick sal een geween ende eene weeklage opheffen over de bergen, ende een klaeghliedt over de Ga naar margenoot18 herders hutten der woestijne: want sy zijn Ga naar margenoot19 af gebrant, datter niemant door en gaet, ende men hoort’er geene stemme van vee; van de vogelen des Hemels aen tot de beesten toe, Ga naar margenoot20 zijnse wech gesworven, door gegaen. | |
11Ende ick sal Ierusalem stellen tot [steen-]hoopen, [tot] eene wooninge der Ga naar margenooti draken: ende de steden van Iuda sal ick stellen [tot] eene verwoestinge, sonder inwoonder. | |
12Wie is de Ga naar margenoot21 wijse man, die dit verstae? ende tot wien heeft de mont des HEEREN gesproken, dat hy het Ga naar margenoot22 verkondige? Waerom het lant vergaen [ende] af gebrant zy als eene woestijne, datter niemant door en gaet. | |
13Ende de HEERE seyde; Om dat sy mijne wet, die ick voor haer aengesichte gegeven hadde, verlaten hebben: ende na mijne stemme niet gehoort, noch daer na gewandelt en hebben: | |
14Maer hebben gewandelt na ’t Ga naar margenoot23 goetduncken haers herten: ende na de Ga naar margenoot24 Baals, het welcke hare vaders hen geleert hadden: | |
15Daerom seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, alsoo; Siet Ga naar margenoot25 ick sal dit volck spijsen met Ga naar margenootk Ga naar margenoot26 alssen: ende ick salse drencken met Ga naar margenootl gallewater. | |
16Ende ick salse Ga naar margenootm verstroijen onder de Heydenen, die sy niet gekent en hebben, sy noch hare vaders: ende ick sal het sweert achter hen senden, Ga naar margenoot27 tot dat ickse verteert sal hebben. | |
17Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Merckt daer op, ende roepet Ga naar margenoot28 klaeghvrouwen, datse komen: ende sendet henen na de Ga naar margenoot29 wijse [vrouwen,] datse komen, | |
18Ende haesten, ende een weeklage over ons opheffen: dat onse oogen van tranen Ga naar margenoot30 neder dalen, ende onse oogenleden van water vlieten. | |
19Want daer is eene stemme van weeklage gehoort uyt Zion: Hoe zijn wy verstoort! wy zijn seer beschaemt, om dat wy het lant hebben verlaten, Ga naar margenoot31 om datse onse wooningen hebben om geworpen. | |
20Hooret dan des HEEREN woort, ghy wijven, ende uwe oore ontfange ’t woort sijns | |
[Folio 38r]
| |
monts: en leeret uwe dochteren Ga naar margenoot32 weeklagen, ende elck eene hare metgesellinne klaeghliederen. | |
21Ga naar margenoot33 Want de doot is geklommen in onse vensteren, sy is in onse palleysen gekomen: om de Ga naar margenoot34 kinderkens uyt te roeijen van de wijcken, de jongelingen van de straten. | |
22Spreeckt; Soo spreeckt de HEERE, Ga naar margenootn Ia een doot lichaem des menschen sal Ga naar margenoot35 liggen, als mist op ’t Ga naar margenoot36 open velt: ende als eene Ga naar margenoot37 garve achter den maeijer, Ga naar margenoot38 die niemant op en samelt. | |
23Soo seyt de HEERE: Ga naar margenooto Een wijse en beroeme sich niet Ga naar margenoot39 in sijne wijsheyt, ende de stercke en beroeme sich niet in sijne sterckheyt: een rijcke en beroeme sich niet in sijnen rijckdom. | |
24Maer die sich beroemt, beroeme sich hier in, dat hy verstaet, ende my kent, dat ick de HEERE ben, doende weldadigheyt, recht ende gerechtigheyt op der aerden: want in die dingen hebbe ick lust, spreeckt de HEERE. | |
25Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick Ga naar margenoot40 besoeckinge sal doen, over allen besnedenen, met de gene die de Ga naar margenoot41 voorhuyt hebben. | |
26Over Ga naar margenoot42 Egypten, ende over Iuda, ende over Edom, ende over de kinderen Ammons, ende over Moab, ende over alle die aen de Ga naar margenoot43 hoecken afgekort zijn, die in de woestijne woonen: want alle de Heydenen Ga naar margenoot44 hebben de voorhuyt, maer het gantsche huys Israëls heeft Ga naar margenootp de Ga naar margenoot45 voorhuyt des herten. |
|