Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt verbiedt sijnen volcke de heydensche vreese voor de hemels-teeckenen, vers 1, 2. beschrijft wijtloopigh ende bespott de ydelheyt der afgoden, ende dwaesheyt des afgodischen beeldendiensts, met tegenstellinge van sijne Godtlicke Majesteyt ende macht, mitsgaders den dienst, die Iacob hem bysonderlick schuldigh was, vers 3, etc. propheteert ende beelt af door weeklagen, de verstooringe van Ierusalem ende gantsch Iuda, door de Babyloniers, 17. waer op de Propheet, in sijnen ende der Kercken naem, Godt bidt om matigingh deses oordeels, ende straffe der godtloose vyanden, 23. | |
2Soo seyt de HEERE; En leeret Ga naar margenoot2 den wegh der Heydenen niet, ende en ontsettet u niet voor de Ga naar margenoot3 teeckenen des hemels, Ga naar margenoot4 dewijle sich de Heydenen voor deselve ontsetten. | |
3Want de Ga naar margenoot5 insettingen der volckeren zijn ydelheyt: want Ga naar margenoota het is Ga naar margenoot6 hout dat men uyt den woude gehouwen heeft, een werck van des werckmeesters handen, met de bijle. | |
4Men Ga naar margenoot7 pronckt het op met silver ende met gout: sy Ga naar margenootb hechten Ga naar margenoot8 -se met nagelen, ende met hameren, op dat Ga naar margenoot9 het niet en Ga naar margenoot10 waggele. | |
5Sy zijn gelijck een Ga naar margenoot11 palmboom van Ga naar margenoot12 dichten wercke, maer en Ga naar margenootc konnen niet spreken, sy Ga naar margenoot13 moeten Ga naar margenootd gedragen worden, want sy en konnen niet gaen: En vreeset niet voor hen, want sy en konnen Ga naar margenoote geen Ga naar margenoot14 quaet doen, oock soo en isser geen goet doen by hen. | |
6Om dat niemant Ga naar margenootf u gelijck is, O HEERE, soo zijt ghy groot, ende groot is uwen naem, in Ga naar margenoot15 mogentheyt. | |
7Ga naar margenootg Wie soude u niet vreesen, ghy Koningh der Ga naar margenoot16 Heydenen? want het Ga naar margenoot17 komt u toe: Om dat doch onder alle Ga naar margenoot18 wijse der Heydenen, ende in haer Ga naar margenoot19 gantsche Koninckrijck, niemant u gelijck en is.[kolom] | |
8Ga naar margenoot20 In een dingh zijn sy doch Ga naar margenooth Ga naar margenoot21 onvernuftigh ende sot: een Ga naar margenoot22 hout is een onderwijs der ydelheden. | |
9Ga naar margenoot23 Uytgereckt silver wort van Ga naar margenoot24 Tharsis gebracht, ende gout van Ga naar margenoot25 Uphaz, [ten] wercke des werckmeesters, ende der handen des goutsmits: hemelsblaeuw ende purper is Ga naar margenoot26 hare kleedinge, een werck der Ga naar margenoot27 wijsen Ga naar margenoot28 zijnse al te samen. | |
10Maer de HEERE Godt is Ga naar margenoot29 de waerheyt, hy is de Ga naar margenoot30 levendige Godt, ende een Ga naar margenoot31 eeuwigh Koningh: van sijne verbolgentheyt beeft de aerde, ende de Heydenen en konnen sijne gramschap niet verdragen. | |
11Ga naar margenoot32 (Aldus sult ghylieden tot hen seggen; De goden, die den hemel ende aerde niet gemaeckt en hebben, sullen vergaen van der aerden, ende van onder desen hemel.) | |
12Ga naar margenoot33 Die de Ga naar margenooti aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt Ga naar margenoot34 bereyt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel Ga naar margenootk uytgebreyt door sijn verstant. | |
13Als hy sijne Ga naar margenoot35 stemme geeft, soo isser een Ga naar margenoot36 gedruys van wateren in den Ga naar margenoot37 hemel, ende hy doet de Ga naar margenootl dampen op klimmen van het eynde der aerde: hy maeckt de blicksemen Ga naar margenoot38 met den regen, ende doet den wint voort komen uyt sijne Ga naar margenoot39 schatkameren. | |
14Ga naar margenootm Ga naar margenoot40 Een yeder mensche is onvernuftigh geworden, Ga naar margenoot41 soo dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder goutsmit is beschaemt van het Ga naar margenoot42 gesneden beelt: want sijn gegoten beelt is Ga naar margenoot43 leugen, ende daer en is geen Ga naar margenoot44 geest in Ga naar margenoot45 hen. | |
15Ydelheyt zijnse, Ga naar margenoot46 een werck van verleydingen: ter tijt Ga naar margenoot47 harer besoeckinge sullense vergaen. | |
16Ga naar margenootn Iacobs Ga naar margenoot48 deel en is niet gelijck Ga naar margenoot49 die; Ga naar margenoot50 want hy is de formeerder van alles, ende Israël, is Ga naar margenooto de Ga naar margenoot51 roede sijner erffenisse: HEERE der Ga naar margenoot52 heyrscharen is sijn naem. | |
17Ga naar margenoot53 Raept uwe Ga naar margenoot54 kramery wech uyt den lande, ghy inwoonersse der vestinge. | |
18Want soo seyt de HEERE; Siet ick sal d’inwoonders des lants op ditmael Ga naar margenoot55 wech slingeren, ende salse Ga naar margenootp benauwen, opdat sy het Ga naar margenoot56 vinden. | |
19Ga naar margenoot57 O wee my over mijne Ga naar margenoot58 breucke, mijne plage is smertelick: ende ick Ga naar margenoot59 hadde geseyt, Ga naar margenoot60 Dit is immers eene kranckheyt, die ick wel dragen sal. | |
20Mijne tente is verstoort, ende alle mijne zeelen zijn verscheurt: mijne Ga naar margenoot61 kinderen zijn van my uyt gegaen, ende sy en zijnder niet; daer en is niemant meer die mijne tente uytspanne, ende mijne gordijnen oprichte. | |
21Want de Ga naar margenoot62 herders zijn Ga naar margenoot63 onvernuftigh geworden, ende en hebben den HEERE niet gesocht: daerom en hebbense niet Ga naar margenoot64 verstandighlick gehandelt, ende hare gantsche Ga naar margenoot65 weyde is verstroyt. | |
22Siet, daer komt eene stemme des ge- | |
[Folio 38v]
| |
ruchts, ende een groot beven uyt den lande van het Ga naar margenootq Noorden: dat men de steden van Iuda sal stellen tot eene verwoestinge, eene wooninge der Ga naar margenootr draken. | |
23Ick weet, O HEERE, Ga naar margenoots dat by den mensche sijnen Ga naar margenoot66 wegh niet en is: het en is niet by eenen man, die wandelt, dat hy sijnen Ga naar margenoot67 gangh richte. | |
24Ga naar margenoott Ga naar margenoot68 Kastijdt my, HEERE, doch Ga naar margenootv met Ga naar margenoot69 mate: niet in uwen toorn, op dat ghy my niet Ga naar margenoot70 te niete en maket. | |
25Ga naar margenootx Ga naar margenoot71 Stort uwe grimmigheyt uyt over de Heydenen, die u Ga naar margenoot72 niet en kennen, ende over de geslachten, die uwen name niet aenroepen: want sy hebben Iacob Ga naar margenooty op gegeten; ja sy hebben hem op gegeten, ende hem Ga naar margenootz verteert, ende sijne wooninge verwoestet. |
|