Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt laet sijn volck opentlick vermanen tot ware bekeeringe, ende afstant van haer ydel vertrouwen op den uyterlicken Godtsdienst ende Tempel, met verwijt van het godtloos ende onbeschaemt misbruyck van dien, vers 1, etc. dreyght haer met het exempel van Silo, 12. Verbiedt den Propheet voor het volck te bidden, om hare afgodische rasernijen, 16. verwerpt haer offeren, ende eyscht gehoorsaemheyt, in plaetse van voorgaende ende tegenwoordige ongehoorsaemheyt, 21. roept om schrick ende rouwe over de grouwelen van Topheth, in het dal des soons Hinnoms, 29. | |
1HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE, seggende: | |
2Staet in de poorte van des HEEREN Ga naar margenoot1 huys, ende roept aldaer dit woort uyt: ende seght, Hooret des HEEREN woort, O gantsch Iuda, die ghy door dese poorten in gaet, om Ga naar margenoot2 den HEERE aen te bidden. | |
3Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Ga naar margenoota Maket uwe wegen ende uwe handelingen Ga naar margenoot3 goet: soo sal ick u-lieden Ga naar margenoot4 doen woonen in dese plaetse.[kolom] | |
4En vertrouwet u niet op Ga naar margenoot5 valsche woorden, seggende: Des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel, zijn Ga naar margenoot6 dese. | |
5Maer indien ghy uwe wegen ende uwe handelingen Ga naar margenoot7 waerlick sult goet maken: indien ghy waerlick sult Ga naar margenootb recht doen tusschen den man ende tusschen sijnen naesten: | |
6Den vreemdelingh, weese, ende Ga naar margenootc weduwe niet en sult verdrucken, ende geen Ga naar margenootd onschuldigh bloet in dese plaetse vergieten: ende andere goden niet en sult na wandelen, Ga naar margenoot8 u-lieden ten quade: | |
7Soo sal ick u in dese plaetse, in het lant, dat ick uwen vaderen gegeven hebbe, doen woonen van Ga naar margenoot9 eeuwe tot eeuwe. | |
9Ga naar margenoot11 Sult ghy steelen, dootslaen, ende overspel bedrijven, ende valschelick sweeren, ende Baal roocken, ende andere goden na wandelen, die ghy niet en kennet? | |
10Ende [dan] komen ende staen voor mijn aengesichte in dit huys, Ga naar margenoot12 dat na mijnen name genoemt is, ende seggen, Ga naar margenoot13 Wy zijn verlost, Ga naar margenoot14 om alle dese grouwelen te doen? | |
11Is dan dit huys, dat na mijnen name genoemt is, in Ga naar margenoot15 uwe oogen, eene Ga naar margenoote speloncke der Ga naar margenoot16 moordenaren? Ga naar margenoot17 siet, ick hebbe [het] oock gesien, spreeckt de HEERE. | |
12Want gaet nu henen na mijne plaetse, die te Silo was, alwaer ick mijnen name in het Ga naar margenoot18 eerste hadde doen Ga naar margenoot19 woonen: ende siet Ga naar margenootf Ga naar margenoot20 wat ick daer aen gedaen hebbe, van wegen de boosheyt mijns volcks Israëls. | |
13Ende nu, om dat ghylieden alle dese wercken doet, spreeckt de HEERE: ende ick tot u gesproken hebbe, Ga naar margenootg Ga naar margenoot21 vroegh op zijnde, ende sprekende, maer ghy niet gehoort en hebt, ende ick u Ga naar margenooth geroepen, maer ghy niet geantwoort en hebt: | |
14Soo sal ick aen dit huys, dat na mijnen name genoemt is, daer op ghy vertrouwet, ende aen dese plaetse, die ick u ende uwen vaderen gegeven hebbe, Ga naar margenoot22 doen, gelijck als ick aen Silo gedaen hebbe. | |
15Ende ick sal u-lieden Ga naar margenoot23 van mijn aengesichte wech werpen: gelijck als ick alle uwe broederen, het gantsche zaet Ga naar margenoot24 Ephraims, wech geworpen hebbe. | |
16Ga naar margenoot25 Ghy dan, en Ga naar margenooti bidt niet voor dit volck, ende en heft geen geschrey noch gebedt voor hen op, noch en Ga naar margenoot26 loopt my niet aen: want ick en sal u niet hooren. | |
17En siet ghy niet wat sy doen in de steden van Iuda, ende op de straten van Ierusalem? | |
18Ga naar margenootk De Ga naar margenoot27 kinderen lesen hout op, ende de vaders steken ’t vyer aen, ende de wijven kneeden den deegh: om Ga naar margenoot28 gebeeldde koecken te Ga naar margenoot29 maken voor de Ga naar margenootl Ga naar margenoot30 Melecheth des hemels, ende anderen goden dranck-offeren Ga naar margenoot31 te offeren, om my Ga naar margenoot32 verdriet aen te doen. | |
[Folio 37r]
| |
aen, Ga naar margenootm tot beschaminge haers aengesichts? | |
20Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Siet, mijn toorn ende mijne grimmigheyt sal uytgestort worden over dese plaetse, over Ga naar margenoot34 de menschen, ende over de beesten, ende over ’t geboomte des velts, ende over de vrucht des aertrijcks: ende sal branden, ende niet uytgebluscht worden. | |
21Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls: Ga naar margenootn Ga naar margenoot35 Doet uwe brand-offeren tot uwe slacht-offeren, ende etet vleesch. | |
22Want ick en hebbe met uwe vaderen, ten dage als ickse uyt Egyptenlant uytvoerde, Ga naar margenoot36 niet gesproken, noch hen geboden van saken des brand-offers ofte slacht-offers. | |
23Maer dese sake hebbe ick hen geboden, seggende, Ga naar margenooto Hooret na mijne stemme, Ga naar margenootp soo sal ick u tot eenen Ga naar margenoot37 Godt zijn, ende ghy sult my tot een Ga naar margenoot38 volck zijn: ende wandelet in al den wegh, dien ick u gebieden sal, op dat het u wel gae. | |
24Doch sy en hebben niet gehoort, noch hare oore geneyght, maer gewandelt in de raetslagen, in het Ga naar margenootq Ga naar margenoot39 goetduncken hares boosen herten: ende Ga naar margenootr sy zijn achterwaerts Ga naar margenoot40 gekeert, ende niet Ga naar margenoot41 voorwaerts. | |
25Van dien dage af, dat uwe vaders uyt Egyptenlant zijn uyt gegaen, tot op desen dagh, soo heb ick tot u gesonden alle mijne knechten, de Propheten, dagelicks Ga naar margenoot42 vroegh op zijnde ende sendende. | |
26Doch sy en hebben na my niet gehoort, noch hare oore geneyght: maer sy hebben haren Ga naar margenoots Ga naar margenoot43 necke verhardet, sy hebben het erger gemaeckt dan hare vaders. | |
27Oock sult ghy alle dese woorden tot hen spreken, maer sy en sullen na u niet hooren: ghy sult wel tot hen roepen, maer sy en sullen u niet antwoorden. | |
28Daerom seght tot hen; Dit is ’t volck, dat na de stemme des HEEREN sijns Godts niet en hoort, ende de Ga naar margenoott tucht niet aen en neemt: Ga naar margenootv Ga naar margenoot44 de waerheyt is onder gegaen, ende Ga naar margenoot45 uytgeroeyt van haren monde. | |
29Ga naar margenootx Ga naar margenoot46 Scheert u hooft- Ga naar margenoot47 hayr af [ô Jerusalem,] ende werpt het wech, ende verheft eene weeklage op de hooge plaetsen: want de HEERE heeft het Ga naar margenoot48 geslachte sijner Ga naar margenoot49 verbolgentheyt verworpen ende verlaten. | |
30Want de kinderen van Iuda hebben gedaen, dat quaet is in mijne oogen, spreeckt de HEERE: sy hebben hare Ga naar margenoot50 verfoeyselen gestelt in ’t Ga naar margenoot51 huys, Ga naar margenoot52 dat na mijnen name genoemt is, om dat te verontreynigen. | |
31Ende sy hebben gebouwt de Ga naar margenooty hooghten van Ga naar margenoot53 Topheth, dat in den dale des Ga naar margenoot54 soons Hinnoms is, om hare sonen ende hare dochteren met vyer te verbranden: het welcke ick niet en hebbe Ga naar margenoot55 geboden, nochte in mijn Ga naar margenoot56 herte is op gekomen. | |
32Daerom siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat het niet meer sal geheeten worden Topheth, nochte dal des soons Hinnoms, maer moortdal: ende Ga naar margenoot57 sy sullense in Ga naar margenoot58 Topheth begraven, Ga naar margenoot59 om datter geene plaetse en sal zijn. | |
33Ga naar margenootz Ga naar margenoot60 Ende de doode lichamen deses volcks sullen den gevogelte des hemels, ende den gedierte der aerde tot spijse zijn: ende niemant en salse Ga naar margenoot61 afschricken.[kolom] | |
34Ga naar margenoota Ende ick sal uyt de steden van Iuda, ende uyt de straten van Ierusalem doen ophouden de stemme der vrolickheyt ende de stemme der vreughde, de stemme des bruydegoms, ende de stemme der bruyt: want het lant sal Ga naar margenootb tot eene verwoestinge worden. |
|