| |
| |
| |
Godt stelt den volcke levendigh voor oogen de nakende aenkomste der Babyloniers, de belegeringe ende inneminge van Ierusalem, ende harer gevangelicke wechvoeringe, versen 1, 11, 12, 21, 22, etc. vermaentse tot bekeeringe, 8, 16. maer dewijle allerleije boosheyt (wrevel ende gewelt, 7. verstocktheyt, wederspannigheyt, hartneckigheyt, 10, 16, 17, 29, 30. gierigheyt, 13. achterklap, 28. valsheyt ende pluymstrijckerije, der Propheten ende Priesteren, 13, 14, 15. verachtinge van Godts woort, ende navolginge hares eygenen goetdunckens, 19, 28. huychelschen Godtsdienst, 20.) d’overhant hadden; soo voorseyt hy haer datse alle, d’een voor d’ander na, ten lande uyt sullen, 9. ende sterckt den Propheet tegen de boosheyt des volcks, ende de vruchteloosheyt sijnes diensts by haer, 27, 29.
| |
1
Ga naar margenoot1 VLuchtet met hoopen, ghy kinderen Benjamins, uyt het midden van Ierusalem, ende blaset de basuyne te Ga naar margenoot2 Thekoa, ende heffet een Ga naar margenoot3 vyerteecken op te Ga naar margenoot4 Beth-Cherem: want daer Ga naar margenoot5 kijckt een quaet uyt van het Ga naar margenoota Ga naar margenoot6 Noorden, ende eene groote Ga naar margenoot7 breucke.
| |
2
Ick hebbe [wel] de Ga naar margenoot8 dochter Zions by eene Ga naar margenoot9 schoone ende wellustige [vrouwe] Ga naar margenoot10 vergeleken:
| |
3
[Maer] daer sullen Ga naar margenoot11 herders tot haer komen, met hare Ga naar margenoot12 kudden: sy sullen tenten rontomme tegen haer Ga naar margenoot13 op slaen, sy sullen, een yegelick sijne Ga naar margenoot14 ruymte af weyden.
| |
4
Ga naar margenoot15 Heyliget den krijgh tegen haer, maeckt u op, ende laet ons op trecken in den Ga naar margenoot16 middagh: O wee ons, want de Ga naar margenoot17 dagh heeft sich gewent, want de avontschaduwen Ga naar margenoot18 neygen haer.
| |
5
Maeckt u op, ende laet ons op trecken in der nacht, ende hare palleysen verderven.
| |
6
Want soo seyt de HEERE der Ga naar margenoot19 heyrscharen; Houwet Ga naar margenoot20 boomen af, ende Ga naar margenoot21 werpet [kolom] eenen wal op tegen Ierusalem: sy is de stadt die Ga naar margenoot22 besocht sal worden; Ga naar margenoot23 in het midden van haer is enckel verdruckinge.
| |
7
Gelijck een bornput sijn water Ga naar margenoot24 op geeft, alsoo geeft sy hare boosheyt op: gewelt ende verstooringe wort in haer gehoort, Ga naar margenoot25 weedom ende plaginge is steeds voor mijn aengesichte.
| |
8
Laet u Ga naar margenoot26 tuchtigen, Ierusalem, op dat mijne ziele van u niet Ga naar margenoot27 afgetrocken en worde: op dat ick u niet stelle [tot] eene woestheyt, [tot] een onbewoont lant.
| |
9
Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Ga naar margenoot28 Sy sullen Israëls overblijfsel Ga naar margenoot29 vlijtighlick na lesen, gelijck eenen wijnstock: Ga naar margenootb Brenght uwe hant weder, gelijck een Ga naar margenoot30 wijnleser, aen de korven.
| |
10
Tot wien sal ick spreken ende betuygen, dat sy het hooren? Siet, haer Ga naar margenootc oore is Ga naar margenoot31 onbesneden, dat sy niet en konnen toeluysteren: siet, het woort des HEEREN is hen tot eenen Ga naar margenoot32 smaet, sy en hebben geenen lust Ga naar margenoot33 daer toe.
| |
11
Daerom ben ick vol van des HEEREN Ga naar margenoot34 grimmigheyt, ick ben moede geworden van in houden; ick Ga naar margenoot35 salse uyt storten over de Ga naar margenoot36 kinderkens op der strate, ende over de vergaderinge der jongelingen te samen: want selfs de man met de vrouwe sullen gevangen worden, de oude met dien die Ga naar margenoot37 vol is van dagen.
| |
12
Ga naar margenootd Ende hare huysen sullen Ga naar margenoot38 om gewendt worden tot anderen, met t’samen de ackeren ende wijven: want ick sal mijne hant uyt strecken tegen de inwoonders deses lants, spreeckt de HEERE.
| |
13
Want van haren kleynsten aen tot haren grootsten toe, Ga naar margenoote Ga naar margenoot39 pleeght een yeder van hen gierigheyt: ende van den Ga naar margenoot40 Propheet aen tot den Priester toe, Ga naar margenoot41 bedrijft een yeder van hen valsheyt.
| |
14
Ga naar margenootf Ende sy Ga naar margenoot42 genesen de breucke der dochter mijns volcks Ga naar margenoot43 op het lichtste, seggende, Ga naar margenoot44 Vrede, vrede: doch daer en is geen vrede.
| |
15
Ga naar margenoot45 Zijnse beschaemt om datse grouwel bedreven hebben? Ia Ga naar margenoot46 sy schamen sich in het minste niet, weten oock niet van schaemroot te maken; daerom sullen sy vallen onder de vallende, ter tijt als ickse besoecken sal, sullen sy struyckelen, seyt de HEERE.
| |
16
Soo seyt de HEERE; Staet op de wegen, ende siet toe, ende vraget na de Ga naar margenoot47 oude paden, waer doch de goede wegh zy, ende wandelt daer in, Ga naar margenootg soo sult ghy Ga naar margenoot48 ruste vinden voor uwe ziele: maer sy seggen, Wy en sullen [daer in] niet wandelen.
| |
17
Ick heb oock Ga naar margenoot49 Wachters over u-lieden gestelt, [seggende,] Luystert na het geluyt der basuyne: maer sy seggen, Wy en sullen niet luysteren.
| |
18
Daerom hooret, Ga naar margenoot50 ghy Heydenen, ende verneemt, O ghy Ga naar margenoot51 vergaderinge, Ga naar margenoot52 wat onder hen is.
| |
19
Hoort toe, ghy Ga naar margenoot53 aerde, siet ick sal een quaet brengen over dit volck, de Ga naar margenoot54 vrucht harer gedachten: want sy en mercken niet op mijne woorden, ende mijne wet die verwerpen sy. | |
| |
| |
20
Ga naar margenooth Waer toe sal dan de Ga naar margenoot55 wieroock voor my uyt Ga naar margenoot56 Scheba komen? ende de beste Ga naar margenoot57 Calmus uyt verren lande? uwe brand-offeren en zijn [my] niet Ga naar margenoot58 behaeghlick, ende uwe slacht-offeren en zijn my niet Ga naar margenoot59 soet.
| |
21
Daerom seyt de HEERE alsoo; Siet, ick sal desen volcke allerley Ga naar margenoot60 aenstoot stellen: ende daer aen sullen sich stooten t’samen Ga naar margenoot61 vaders ende kinderen, de nabuer ende sijn metgeselle, ende sullen omkomen.
| |
22
Soo seyt de HEERE; Siet, daer komt een volck uyt den lande van het Ga naar margenoot62 Noorden: ende een Ga naar margenooti groote natie sal Ga naar margenoot63 opgeweckt worden uyt de zijden Ga naar margenoot64 der aerde.
| |
23
Boge ende Ga naar margenoot65 spiesse sullen sy Ga naar margenoot66 voeren, ’t is een wreet [volck,] ende sy en sullen niet barmhertigh zijn, hare stemme sal bruysen als de zee, ende op peerden sullense rijden: Ga naar margenoot67 ’t is Ga naar margenoot68 toegerust, als een man ten oorloge tegen u, O dochter Zions.
| |
24
Wy hebben Ga naar margenoot69 sijn geruchte gehoort, onse handen zijn Ga naar margenoot70 slap geworden: benauwtheyt heeft ons aengegrepen, weedom, als eener Ga naar margenootk barender [vrouwe.]
| |
25
En gaet niet uyt in het velt, noch en wandelt niet op den wegh: want des vyants sweert isser, Ga naar margenoot71 schrick van rontomme.
| |
26
O dochter mijns volcks, Ga naar margenootl gordet eenen Ga naar margenoot72 sack aen, ende Ga naar margenoot73 wentelt u in der Ga naar margenoot74 asschen, maeckt u rouwe Ga naar margenoot75 eens eenigen [soons,] een Ga naar margenoot76 seer bitter misbaer: want de verstoorder sal ons snellick over komen.
| |
27
Ga naar margenoot77 Ick heb u onder mijn volck gestelt [tot] eenen Ga naar margenoot78 wacht-toren, [tot] eene vestinge: op dat ghy haren Ga naar margenoot79 wegh soudet weten ende proeven.
| |
28
Sy zijn alle de afvallighste der Ga naar margenoot80 afvalligen, wandelende [in] Ga naar margenoot81 achterklap, sy zijn Ga naar margenootm Ga naar margenoot82 koper ende yser: sy zijn altemael Ga naar margenoot83 verdervers.
| |
29
Ga naar margenoot84 De blaesbalck is verbrant, het loot is van het vyer verteert: te vergeefs heeft [de smelter] soo Ga naar margenoot85 vlijtighlick gesmolten, dewijle de boose niet Ga naar margenoot86 af getrocken en zijn.
| |
30
Ga naar margenoot87 Men noemtse een verworpen silver: want de HEERE heeftse Ga naar margenootn verworpen.
|
-
margenoot1
- Siet bov. 4. op vers 6. ende verstaet door de kinderen Benjamins, de inwoonders van Ierusalem, als ’t volgende uytwijst. siet Iudic. 1. vers 21. met d’aent.
-
margenoot3
- Gelijck men de inwoonders in tijt van perijckel voor des vyants aenkomste met alsulcke teeckenen plach te waerschouwen. And. roockteecken. Hebr. verheffinge. Vergel. Iudic. cap. 20. versen 38, 40.
-
margenoot4
- Siet Nehem. 3. op vers 9. Sommige meynen, dat dese plaetse gelegen was tusschen Ierusalem ende Thekoa.
-
margenoot8
- D. Ierusalem, ende voorts de inwoonders.
-
margenoot9
- Of, gemackelicke t’huys blijfster, die t’huys blijft in weelde, om hare voeten te sparen. Vergel. Deut. 28.56.
-
margenoot10
- Of, ick hadde [haer] gelijck gemaeckt, etc.
-
margenoot11
- De Vorsten der Babyloniers. Vergel. ond. 49.19.
-
margenoot13
- Hebr. vast maken, hechten Verstaet hier door, de belegeringe Ierusalems.
-
margenoot14
- Hebr. hant, D. ruymte, plaetse, als elders. Siet Iob 1. op vers 14.
-
margenoot15
- D. rustet u, bereydet u tot den krijgh, stelt de oorloge aen, roeptse uyt, dat men tegen Ierusalem op trecke, als volght. Vergel. ond. 12.3. ende 22. vers 7. ende 51.27, 28. Dit zijn de woorden der Babyloniers, die de Propheet aldus sprekende in voert, als oock wederom vers 5.
-
margenoot16
- Als ond. 15.8. D. by hellen dage, sonder schroom, in’t openbaer.
-
margenoot17
- D. onse goede dagen zijn uyt, tegenspoet ende jammer is nakende: soo men het neemt voor tusschen-gevoeghde woorden der Ioden. Anders konnen het oock de woorden der Babyloniers zijn, die haer beklagen, datse tijt versuymen, ende niet genoegh en haesten, hakende na den roof als hittige krijghslieden plegen te doen.
-
margenoot18
- Ofte, breyden, strecken haer uyt, D. worden groot, het begint doncker te worden: waer door droeffenisse ende elende verstaen kan worden. Siet Genes. 15. op vers 12.
-
margenoot20
- Om tot een bolwerck te gebruycken. siet Deut. 20.19.
-
margenoot23
- Hebr. sy geheel, verdruckinge is in het midden van haer. D. aengaende dese gantsche stadt, daer en gaet binnen haer over al niet in swangh, dan enckel verdrucken met list ofte gewelt, sy is vol bedriegers ende geweldenaers.
-
margenoot25
- Die sy met overlast den naesten aen doen, makende dat de verdruckte over al kermen ende krijten.
-
margenoot27
- Ofte, los worde, scheyde, ontledet worde, gelijck het eene lidt van het ander: eene seer beweeghlicke maniere van spreken, siende op Godts gunste ende weldadigheyt, die hy deser stadt (als een man sijner vrouwe) toe gedragen ende bewesen hadde. Vergel. bov. 2.2, 3.
-
margenoot29
- Hebr. na lesende na lesen, soo datter niets, dat weerdigh is, over en blijve, maer alles uyt ende wech gevoert worde, gelijck men de druyven in den wijnoogst na leest. Vergel. 2.Reg. 24.15, 16. ende 25. versen 11, 12. ende onder cap. 52. versen 28, 29, 30. ende siet van dese gelijckenisse Iudic. 8. op vers 2. ende 20. op vers 45.
-
margenoot30
- Ofte, druyvenleser, die den eenen korf voor, den anderen na met druyven vervult ende wech draeght, alsoo sullen de Babyloniers tot malkanderen seggen: Ghy moet al weder henen, om nu een deel ende dan een deel Ioden te halen. Sommige houden dit voor Godts woorden, als bevel gevende aen den vyant om sulcks te doen.
-
margenoot31
- Als met een voorhuyt overtogen. Sulcks datse onbequaem zijn tot toeluysteringe ofte opmerckinge. Vergel. Levit. c. 26. vers 41. Actor. 7.51. ende bov. 5.21.
-
margenoot32
- Sy versmaden het ende drijven haren spot daer mede.
-
margenoot33
- Te weten, in, ofte aen des Heeren woort: of, aen hem, T.w. den Heere.
-
margenoot34
- D. van des Heeren grimmigheyt te verkondigen, ofte, propheteeren.
-
margenoot35
- And. stort uyt, als of de Heere, ofte de Propheet door den Geest des Heeren, seyde: ’t Is langh genoegh getoeft, seght ront uyt, dat Godts grimmigheyt sal worden uyt gestort, sonder eenige verschooninge.
-
margenoot36
- Hebr. het kindeken. siet van het Hebr. woort Psalm 8. op vers 3.
-
margenoot38
- D. sullen van u op andere komen diese sullen besitten, als Num. 36.7.
-
margenoot39
- Hebr. als of men seyde: Is gierigheyt gierende, Dat is, haeckt nae vuyl gewin.
-
margenoot41
- Hebr. doet, D. gaet om met leugen ende valsheyt. Vergel. bov. 5.31. ende ond. 8.10. etc. al waer vast deselve woorden worden wederhaelt.
-
margenoot42
- D. sy troosten mijn volck tegen de gedreyghde elende.
-
margenoot43
- Of, als eene lichte sake, of, breucke. Door een lichte reden, met een praetjen, als of het jock ende scherts ware, of de sonden ende de gedreyghde straffe niet te beduyden en hadden.
-
margenoot44
- D. ’t sal wel gaen, ’t en heeft geenen noot.
-
margenoot45
- And. hebben sy (de Propheten ende Priesters) [mijn volck] beschaemt, wanneer sy grouwel bedreven?
-
margenoot46
- Propheten ende Priesteren schamen haer selven niet, noch en beschamen de boosdoeners niet: soo datter by niemanden eenige schaemte gevonden wort. Hebr. schamende en schamen sy haer niet.
-
margenoot47
- Hebr. paden der eeuvvicheyt, D. die Godt sijn volck in voortijden altoos geleert ende geleyt heeft, om hen tot de saligheyt te brengen. Vergel. bov. 2. op vers 17. ende ond. 18.15.
-
margenoot49
- Propheten, die u de nakende straffen sullen verkondigen ende uytroepen, gelijck de wachters, die op hooghten gestelt zijn om verre van haer te sien, ende van des vyants aenkomste, of ander onraet, met de basuyne te waerschouwen. siet Ies. 21.11. Ezec. 3.17. ende 33.7, etc.
-
margenoot50
- Om getuygen te zijn van de grouwelicke ondanckbaerheyt ende hartneckigheyt mijns volcks, ende de rechtveerdigheyt mijner oordeelen over hen.
-
margenoot52
- Wat boosheyt onder mijn volck in swange gaet .
-
margenoot53
- Siet Deut. 4. op vers 26. en 32. op vers 1.
-
margenoot54
- De wel verdiende straffe harer booser nucken ende aenslagen. siet Prov. 1. op vers 31. en ond. 17.10.
-
margenooth
- Iesa. 1.11. ende 66.3. Amos 5.21. Mich. 6.6, etc.
-
margenoot55
- Die ghy met moeyte ende kosten laet komen, om reuckwerck voor my te maken, quanswijs om my te behagen.
-
margenoot57
- Of, kaneel,vvelrieckende riet, of, pijpe, als Exod. 30.23.
-
margenoot58
- Hebr. tot, of, na vvelbehagen, of, vvelgevallen, aengenaemheyt, D. ick en heb daer in geen behagen. Vergel. Psal. 19. vers 15. Ies. 56.7.
-
margenoot60
- Hebr. in’t getal van velen, aenstooten. Aldus noemt de Heere alle de instrumenten, middelen, ende occasien vande ruine der Ioden.
-
margenoot61
- Alle soorten van menschen, van wat conditie ofte qualiteyt sy zijn.
-
margenoot63
- Van Godt, om op te trecken na de palen van Iuda, ende van daer tot binnen in het lant.
-
margenoot64
- Ofte, des lants, D. eynden, uyterste deelen, ofte grenzen.
-
margenoot65
- Ofte, standaertspiesse, stange. siet Ios. 8. op vers 18.
-
margenoot66
- Hebr. aengrijpen, D. houden ende voeren. Vergel. onder 50. vers 42, etc. alwaer even het selve gepropheteert wort van de Meden ende Persen, die over Babel souden komen.
-
margenoot67
- T.w. dit volck, of, een yeder, T.w. van dit volck.
-
margenoot69
- ’t Geruchte van deses volcks aenkomste. Dit is eene levendige beschrijvinge des toekomenden ongevals.
-
margenoot70
- De moedt is ons ontsoncken. Siet 2.Sam. 4. op vers 1.
-
margenoot75
- D. als over den doot van eenen eenighgeborenen soon. Siet Amos 8.10. Zach. 12.10.
-
margenoot78
- Ofte, proef-toren, eenen toren van bespiedinge, toesicht. Vergel. Ies. 23.13. And. eenen beproefden toren, D. beproeft van vastigheid, D. eenen vasten onverwinnelicken toren. Vergel. boven 1.18.
-
margenoot79
- D. op haer doen soudet letten, dat ondersoecken, ende daer van een recht oordeel spreken, ende hen aenseggen.
-
margenoot80
- D. de snootste afvallige, die men soude konnen vinden. Vergel. Genes. 9. op vers 25.
-
margenoot81
- Lasterende my, mijn woort, mijne Propheten, u in’t bysonder, ende ruijen malkanderen door achterklap tegen u op. Siet van de maniere van spreken Levit. 19. op vers 16.
-
margenoot82
- D. hartneckigh, ofte, van kleyner weerde, daerse als gout ende silver behoorden te zijn. Vergel. Ezech. 22.18, etc.
-
margenoot83
- Verdervende haer selven ende andere. Anders, verdorvene [kinderen.]
-
margenoot84
- De sin deser woorden is, Dat al den arbeyt, dien de goede Propheten hebben aengewent om dit volck van het schuym der sonden te suyveren, vergeefs geweest is. De gelijckenisse is genomen van het reynigen der metalen.
-
margenoot85
- Hebr. gesmolten smeltende, om te louteren. And. te vergeefs heeft de smelter gesmolten.
-
margenoot86
- D. van ’t schuym harer boosheyt niet en hebben konnen afgescheyden worden. And. de boosheden, boose dingen, D. al ’t quaet: gelijck ’t Hebr. woort (dat anders doorgaens, de quade, beteeckent) oock genomen wort, Psalm 78.49. Vergel. ond. 15.19. alwaer deselve gelijckenisse gebruyckt wort, doch by andre gelegentheyt: Het zijn twee onderscheydene saken, de boose te suyveren van hare boosheyt, ende de vrome te onderscheyden van de boose.
-
margenoot87
- Hebr. sy noemense, ofte, hebbense genoemt, D. men noemtse, sy worden genoemt: als elders dickwils.
|