Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijKlaghte over den grouwelicken toestant van Ierusalem ende Iuda: als, datter geen vrome onder kleynen noch grooten meer te vinden en waren, versen 1, 4, 5. dat allerley grove sonden onder haer in swangh gingen, als, valsch ende huychelsch sweeren, 2. hartneckigheyt ende verstocktheyt, 3, 21, 22, 23, 24. afgoderije, 7, 19. overspel ende hoererije, 7, 8. verachtinge van Godts woort, ende sijne Propheten, 11, 12, 13. rijckdom door boose diefsche practijcken, 26, 27. onrecht in’t gerichte, 28. overhant der valsche Propheten ende quade Priesteren, 31. om welcks alles Godt haer moet ende sal straffen door de Chaldeen, 9, 14, 15, etc. sonder nochtans haer gantsch te verdelgen, 10, 18. | |
1GAet om door de wijcken van Ierusalem, ende siet nu toe, ende vernemet, ende soecket op hare straten, of ghy yemant vindet, of’er een is die recht doet, die Ga naar margenoot1 waerheyt soeckt: soo sal ick Ga naar margenoot2 haer genadigh zijn. | |
2Ende of sy al Ga naar margenoot3 seggen; [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft: soo sweeren sy Ga naar margenoot4 doch valschelick. | |
3O HEERE, Ga naar margenoot5 en [sien] uwe oogen niet na waerheyt? ghy hebtse Ga naar margenoota Ga naar margenoot6 geslagen, maer sy en hebben geen pijne gevoelt; ghy hebtse verteert, [maer] sy hebben geweygert de Ga naar margenootb tucht aen te nemen: sy hebben hare aengesichten Ga naar margenoot7 harder gemaeckt dan eene steenrotze, sy hebben geweygert sich te bekeeren. | |
4Doch ick Ga naar margenoot8 seyde; Sekerlick, dese zijn Ga naar margenoot9 arm: sy handelen sottelick, om dat sy den wegh des HEEREN, het recht hares Godts, niet en weten. | |
5Ga naar margenoot10 Ick sal gaen tot de Groote, ende met hen spreken; want die weten den wegh des HEEREN, het recht hares Godts: maer sy hadden t’samen het Ga naar margenoot11 jock verbroken, [ende] de banden verscheurt. | |
6Daerom Ga naar margenoot12 heeftse een Ga naar margenootc leeuw uyt den woude verslagen, een wolf Ga naar margenoot13 der wildernis-[kolom]sen salse verwoesten, een luypaert waeckt tegen hare steden, al wie uyt deselve uyt gaet sal Ga naar margenoot14 verscheurt worden: want hare overtredingen zijn vermenighvuldight, hare afkeeringen zijn machtigh veel geworden. | |
7Hoe soud’ick over sulcks Ga naar margenoot15 u vergeven? uwe kinderen verlaten my, ende sweeren by dien die geen Godt en zijn: als ickse verzadight hebbe, soo bedrijven sy overspel, ende versamelen by hoopen in het hoerenhuys. | |
8[Als] wel-gevoerde henghsten, Ga naar margenootd zijnse vroegh op: sy Ga naar margenoot16 hunckeren, een yegelick na sijns naesten huysvrouwe. | |
9Ga naar margenoote Soud’ick over die dingen geene Ga naar margenoot17 besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? ofte en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck als dit is? | |
10Ga naar margenoot18 Beklimt Ga naar margenoot19 hare mueren, ende verderftse, (doch en maeckt Ga naar margenootf geene Ga naar margenoot20 voleyndinge:) doet hare Ga naar margenoot21 spitzen wech, want sy Ga naar margenoot22 en zijn des HEEREN niet. | |
11Want het huys Israëls, ende het huys Iuda, hebben Ga naar margenoot23 gantsch Ga naar margenootg trouwlooslick tegen my gehandelt, spreeckt de HEERE. | |
12Sy verloochenen den HEERE, ende seggen, Ga naar margenoot24 Hy en is’t niet: ende ons Ga naar margenooth en sal geen quaet over komen, wy sullen noch sweert noch honger Ga naar margenoot25 sien: | |
13Ia die Ga naar margenoot26 Propheten sullen tot Ga naar margenoot27 wint worden, want het Ga naar margenoot28 Woort en is niet by hen: hen selven sal Ga naar margenoot29 soo geschieden. | |
14Daerom seyt de HEERE, de Godt der Ga naar margenoot30 heyrscharen, alsoo; Om dat ghylieden dit woort spreeckt: Siet ick sal Ga naar margenooti mijne woorden in Ga naar margenoot31 uwen monde tot vyer Ga naar margenoot32 maken, ende dit volck [tot] hout, ende het salse verteeren. | |
15Siet ick sal over u-lieden een volck van Ga naar margenootk Ga naar margenoot33 verre brengen, O huys Israëls, spreeckt de HEERE: het is een Ga naar margenoot34 sterck volck, het is een Ga naar margenoot35 seer oudt volck, een volck welckes sprake ghy niet en sult kennen, ende niet Ga naar margenoot36 hooren wat het spreken sal. | |
16Ga naar margenoot37 Sijn pijlkoker is als een Ga naar margenoot38 open graf: Ga naar margenoot39 sy zijn al te mael helden. | |
17Ende Ga naar margenoot40 ’t sal uwen Ga naar margenootl oogst ende u broot op eten, [dat] Ga naar margenoot41 uwe sonen ende uwe dochteren souden eten, het sal uwe Ga naar margenoot42 schapen ende uwe runderen op eten, het sal Ga naar margenoot43 uwen wijnstock ende uwen vijghboom op eten: uwe vaste steden, op dewelcke ghy vertrouwt, sal Ga naar margenoot44 het arm maken, door den sweerde. | |
18Nochtans en sal ick oock in die dagen, spreeckt de HEERE, Ga naar margenootm geene Ga naar margenoot45 voleyndinge met u-lieden maken. | |
19Ende ’t sal geschieden, wanneer ghy sult seggen; Ga naar margenootn Waerom heeft ons de HEERE onse Godt alle dese dingen gedaen? dat ghy tot hen Ga naar margenoot46 seggen sult; Gelijck als ghylieden my hebt verlaten, ende vreemde goden in uwen lande gedient, alsoo sult ghy den uytlandischen dienen: in een lant, dat uwe niet en is. | |
20Verkondiget dit in den huyse Iacobs, ende laet het hooren in Iuda, seggende: | |
21Ga naar margenooto Hooret nu dit, ghy dwaes, ende Ga naar margenoot47 hertenloos volck: die oogen hebben, maer en sien niet, die ooren hebben, maer en hooren niet. | |
22En sult ghylieden my niet vreesen, spreeckt de HEERE? sult ghy voor mijn aengesichte niet beven? die ick der zee het zant tot eenen Ga naar margenootp pael gestelt hebbe, met eene eeuwige insettinge, datse daer over niet en sal gaen: of schoon hare golven sich bewegen, soo en sullense doch niet vermogen, ofse schoon bruysen, soo en sullense doch daer over niet gaen. | |
23Maer dit volck heeft een afvalligh ende wederspannigh herte: sy zijn af gevallen ende henen gegaen. | |
24Ende sy en seggen niet in haer herte: | |
[Folio 36r]
| |
Laet ons nu den HEERE onsen Godt vreesen, die den regen geeft, Ga naar margenootq soo Ga naar margenoot48 vroegen regen als spaden regen, Ga naar margenoot49 in sijnen tijt: [die] ons de Ga naar margenoot50 weken, de gesette tijden des oogsts, bewaert. | |
25Uwe ongerechtigheden wenden Ga naar margenoot51 die dingen af, ende uwe sonden weeren dat goede van u-lieden. | |
26Want onder mijn volck worden godtloose gevonden: Ga naar margenoot52 een yeder van hen loert, gelijck haer de vogelvangers Ga naar margenoot53 schicken; sy setten een Ga naar margenoot54 verderflick strick, sy vangen de menschen. | |
27Gelijck een kouwe vol is van gevogelte, alsoo zijn hare huysen vol bedroghs: daerom zijnse groot ende Ga naar margenoot55 rijck geworden. | |
28Ga naar margenootr Sy zijn Ga naar margenoot56 vet, sy zijn gladt, Ga naar margenoot57 selfs de daden der boosen gaen sy te boven, de Ga naar margenoots rechts-saken richten sy niet, [selfs] de rechts-sake des weesen, nochtans zijn sy Ga naar margenoot58 voorspoedigh; oock en oordeelen sy het recht der nootdruftigen niet. | |
29Ga naar margenoott Soud’ick over die dingen geene besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is? | |
31De Ga naar margenoot60 Propheten propheteeren Ga naar margenootv Ga naar margenoot61 valschelick, ende de Priesteren heerschen door Ga naar margenoot62 hare handen, ende mijn volck Ga naar margenoot63 heeft het geerne alsoo: maer wat sult ghy ten Ga naar margenoot64 eynde van dien maken? |
|