Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Propheet wijst aen, dat het aen des Heeren hant niet en schortte, dat de Ioden niet verlost en wierden, maer dat hare sonden sulcks verhinderden, vers 1, etc. welcke sonden verhaelt worden van vers 3. tot vers 9. sy belijden hare sonden, 9. daer op volght de belofte, dat Godt de sijne verlossen ende hare vyanden straffen soude, haer den Verlosser senden, ende haer door sijnen Geest ende Woort eeuwighlick regeeren soude, 16, etc.[kolom] | |
1SIet Ga naar margenoota de hant des HEEREN en is niet verkort, dat sy niet en soude konnen verlossen: ende sijn oore en is niet swaer geworden, dat sy niet en soude konnen hooren. | |
2Maer uwe ongerechtigheden maken een scheydinge tusschen u-lieden, ende tusschen uwen Godt, ende uwe sonden Ga naar margenoot1 verbergen het aengesichte van u-lieden, dat hy Ga naar margenoot2 niet en hoort. | |
3Want Ga naar margenoot3 uwe handen zijn met bloet bevleckt, ende uwe vingeren met ongerechtigheyt: Uwe lippen spreken Ga naar margenoot4 valsheyt, uwe tonge Ga naar margenoot5 dichtet onrecht. | |
4Daer en is niemant die voor de gerechtigheyt Ga naar margenoot6 roept, ende niemant die voor de waerheyt in ’t gerichte sich begeeft: sy vertrouwen op ydelheyt, ende spreken leugen, Ga naar margenoot7 Ga naar margenootb met moeyte zijn sy swanger, ende sy baren Ga naar margenoot8 ongerechtigheyt. | |
5Ga naar margenoot9 Sy broeden basiliskus eijeren uyt, ende Ga naar margenoot10 sy weven spinnewebben: Ga naar margenoot11 die van hare eijeren eet, moet sterven; ende Ga naar margenoot12 als het in stucken gedruckt wort, daer berst een adder uyt. | |
6Hare webben Ga naar margenoot13 en Ga naar margenootc deugen niet tot kleederen, ende sy en sullen haer selven Ga naar margenoot14 niet kunnen decken met hare wercken: hare wercken zijn wercken der ongerechtigheyt, ende een maecksel Ga naar margenoot15 des wrevels is in hare handen. | |
7Ga naar margenoot16 Ga naar margenootd Hare voeten loopen tot het quade, ende sy haesten om onschuldigh bloet te vergieten: hare gedachten zijn gedachten der ongerechtigheyt, Ga naar margenoot17 verstooringe ende verbrekinge is op hare banen. | |
8Den wegh des vredes en kennen sy niet, ende Ga naar margenoot18 daer en is geen recht in hare gangen: Ga naar margenoot19 hare paden maken sy verkeert voor haer selven, Ga naar margenoot20 al wie daer op gaet die en kent den vrede niet. | |
9Ga naar margenoot21 Daerom is het recht verre van ons, ende de gerechtigheyt en achterhaelt ons niet: wy wachten op Ga naar margenoot22 het licht, maer siet daer is Ga naar margenoot23 duysternisse, op eenen grooten glantz, [maer] wy wandelen in donckerheden. | |
10Ga naar margenoot24 Wy tasten na den wandt, gelijck de blinde, ende gelijck die geen oogen en hebben tasten wy: wy stooten ons in den middagh, als in de schemeringe, wy zijn in Ga naar margenoot25 woeste plaetsen, gelijck de doode. | |
11Wy brommen alle gelijck als de beyren, ende wy Ga naar margenoot26 kirren doorgaens gelijck de duyven: wy wachten Ga naar margenoot27 na recht, maer daer en is geen, na heyl, [maer] het is verre van ons. | |
12Want onse overtredingen zijn vele voor u, ende Ga naar margenoot28 onse sonden getuygen tegen ons: want onse overtredingen zijn Ga naar margenoot29 by ons, ende onse ongerechtigheden die kennen wy. | |
13Ga naar margenoot30 Het overtreden ende het liegen tegen den HEERE, ende het achterwaerts wijcken van onsen Godt: Ga naar margenoot31 het spreken van onderdruckinge ende afval, Ga naar margenoot32 het ont- | |
[Folio 29r]
| |
fangen, ende Ga naar margenoot33 het dichten van valsche woorden uyt het herte. | |
14Daerom Ga naar margenoot34 is het recht achterwaerts geweken, ende de gerechtigheyt staet van verre: want Ga naar margenoot35 de waerheyt struyckelt op de strate, ende Ga naar margenoot36 dat recht is en kander niet in gaen. | |
15Ia Ga naar margenoot37 de waerheyt ontbreeckter, ende wie van het boose wijckt, Ga naar margenoot38 stelt sich tot eenen roof: ende de HEERE sagh het, ende het was quaet in sijne oogen, datter geen recht en was. | |
16Ga naar margenoote Dewijle hy sagh, Ga naar margenoot39 datter niemant en was, soo ontsettede hy sich, om datter geen voorbidder en was: daerom Ga naar margenoot40 bracht hem sijn arm heyl aen, ende sijne gerechtigheyt die ondersteunde hem. | |
17Want Ga naar margenoot41 hy Ga naar margenootf trock gerechtigheyt aen als een pansier, ende den helm des heyls [sette hy] op sijn hooft, ende de kleederen der wrake trock hy aen [tot] kleedinge, ende Ga naar margenoot42 hy dede den yver aen als eenen mantel. | |
18Even Ga naar margenoot43 na wercken, even daer na sal hy vergelden, grimmigheyt aen sijne wederpartijders, vergeldinge aen sijne vyanden: Ga naar margenoot44 den eylanden sal hy [den] loon vergelden. | |
19Ga naar margenoot45 Dan sullen sy den name des HEEREN vreesen, van den nedergangh, ende sijne heerlickheyt van den opgangh der sonne: Ga naar margenoot46 als de vyant sal komen gelijck een stroom, Ga naar margenoot47 sal de Geest des HEEREN de baniere tegen hem oprichten. | |
20Ende Ga naar margenootg daer sal Ga naar margenoot48 een Verlosser Ga naar margenoot49 tot Zion komen, namelick voor die Ga naar margenooth die haer bekeeren van de overtredinge Ga naar margenoot50 in Iacob, spreeckt de HEERE. | |
21My aengaende, dit is mijn verbont met haer, seyt de HEERE, Mijn Geest, die Ga naar margenoot51 op u is, ende mijne woorden die ick in uwen mont geleyt hebbe, die en sullen van uwen monde niet wijcken, noch van den monde Ga naar margenoot52 uwes zaets, noch van den monde des zaets uwes zaets, seyt de HEERE, van nu aen tot in eeuwigheyt toe. |
|