Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Heere verwijt de Ioden hare lichtveerdige sorgeloosheyt, om datse niet en achten den doot der vrome ende Godtsalige mannen, vers 1, etc. als oock, om dat sy de Propheten bespotten, 4. ende afgoderije bedreven, 5. ende om dat sy haer op menschelicke hulpe verlieten, 9. Daerom dreyght hyse te straffen, 12. doch hy troost de boetveerdige, ende belooft haer genade te bewijsen, 13. maer de godtloose en hebben geen vrede, 20. | |
1Ga naar margenoot1 DE rechtveerdige komt omme, ende daer is niemant die het ter herte neemt: ende Ga naar margenoota de weldadige lieden Ga naar margenoot2 worden wech geraept, sonder datter yemant op let, Ga naar margenoot3 dat de rechtveerdige wech geraept wort Ga naar margenoot4 voor het quaet. | |
2Ga naar margenoot5 Hy sal in gaen Ga naar margenoot6 [in] de vrede: sy sullen rusten op hare Ga naar margenoot7 slaepsteden, een yegelick die [in] sijn Ga naar margenoot8 oprechtigheyt gewandelt heeft. | |
3Doch nadert ghylieden hier toe, Ga naar margenoot9 ghy kinderen der guychelersse: Ga naar margenoot10 ghy overspeligh zaet, ende ghy die hoererije bedrijft. | |
4Ga naar margenoot11 Over wien maeckt ghy u lustigh, Ga naar margenoot12 over wien sperret ghy den mont wijt op? [ende] steeckt de tonge langh uyt? en zijt ghy niet Ga naar margenoot13 kinderen der overtredinge, Ga naar margenoot14 een zaet der valsheyt? | |
5Die Ga naar margenoot15 hittigh zijt Ga naar margenoot16 in de eyckebosschen, onder allen Ga naar margenoot17 groenen boom: Ga naar margenoot18 slachtende de kinderen aen de beken, Ga naar margenoot19 onder de hoecken der steenrotzen. | |
6Ga naar margenoot20 Aen de gladde [steenen] der beken Ga naar margenoot21 is u deel, die, die zijn Ga naar margenoot22 u lot: oock stortet ghy Ga naar margenoot23 den selven dranck-offer uyt, ghy offertse spijs-offer: Ga naar margenoot24 soude ick my over dese dingen troosten laten? | |
7Ghy stelt Ga naar margenoot25 u leger op eenen hoogen ende verhevenen bergh: oock klimt ghy derwaerts op, Ga naar margenoot26 om slacht-offer te offeren. | |
[Folio 28r]
| |
sett ghy Ga naar margenoot28 u gedenck-teecken: want van my Ga naar margenoot29 [wijckende] ontdeckt ghy [u,] endeGa naar margenoot30 klimt op, Ga naar margenoot31 ghy maeckt uwen leger wijt, Ga naar margenoot32 ende maeckt u [een verbont met eenige] uyt deselve, ghy hebt Ga naar margenoot33 haer leger lief Ga naar margenoot34 [in] elcke Ga naar margenoot35 plaetse [die] ghy siet. | |
9Ende Ga naar margenoot36 ghy treckt Ga naar margenoot37 met olie tot den Koningh, ende Ga naar margenoot38 ghy vermenighvuldight uwe welrieckende salven: ende ghy sendt uwe gesanten Ga naar margenoot39 verre wech, Ga naar margenoot40 ende vernedert u Ga naar margenoot41 tot der hellen toe. | |
10Ga naar margenoot42 Ghy zijt vermoeyt door Ga naar margenoot43 uwe groote reyse, [maer] ghy en seght niet, Ga naar margenoot44 ’t Is buyten hope: Ga naar margenoot45 ghy hebt het leven uwer hant gevonden, daerom Ga naar margenoot46 en wort ghy niet sieck. | |
11Ga naar margenoot47 Maer voor wien hebt ghy geschroomt ofte gevreest? want ghy hebt gelogen, ende Ga naar margenoot48 en zijt mijner niet gedachtigh geweest, ghy en hebt [my] op u herte niet geleyt: en is’t niet Ga naar margenoot49 [om] dat ick swijge, Ga naar margenoot50 ende dat van oudts af, ende ghy en vreest my niet? | |
12Ick sal Ga naar margenoot51 uwe gerechtigheyt Ga naar margenoot52 bekent maken, ende uwe wercken, dat sy u geen nut doen en sullen Ga naar margenoot53. | |
13Wanneer Ga naar margenoot54 ghy roepen sult, soo laet die, Ga naar margenoot55 die van u vergadert zijn, u redden: doch de wint salse alle wech voeren, de ydelheyt salse wech nemen: maer Ga naar margenootb die op my betrouwt, die sal het aerdrijck erven, ende Ga naar margenoot56 mijnen heyligen bergh erffelick besitten. | |
14Ende Ga naar margenoot57 men sal seggen, Verhooght [de bane,] verhooght [de bane,] bereyt den wegh: neemt den aenstoot uyt den wegh mijnes volcks. | |
15Want alsoo seyt de hooge ende verhevene, die in de eeuwigheyt woont, ende diens name heyligh is: Ick woone [in] de hooghte, ende [in] het heylige: ende by dien Ga naar margenoot58 die eenes verbrijselden ende nederigen geestes is, op dat ick levendigh make den geest der nederigen, ende op dat ick levendigh make het herte der verbrijselden. | |
16Want Ga naar margenootc ick en sal niet Ga naar margenoot59 eeuwighlick twisten, noch ick en sal niet gedurighlick verbolgen zijn: want Ga naar margenoot60 de geest soude van voor mijn aengesichte Ga naar margenoot61 overstelpt worden, Ga naar margenoot62 ende de zielen Ga naar margenootd [die] ick gemaeckt hebbe. | |
17Ick was verbolgen over de ongerechtigheyt Ga naar margenoot63 harer gierigheyt, ende sloeghse; [kolom] Ga naar margenoot64 ick verberghde my, ende was verbolgen: evenwel gingen sy afkeerigh henen Ga naar margenoot65 in den wegh hares herten. | |
18Ga naar margenoot66 Ick sie hare wegen, ende ick salse genesen: ende ick salse geleyden, ende hen vertroostingen weder geven, namelick Ga naar margenoot67 hare treurigen. | |
19Ga naar margenoot68 Ick scheppe de vrucht der lippen, vrede, vrede Ga naar margenoot69 den genen die verre zijn, ende den genen die na by zijn, seyt de HEERE, ende, Ick salse genesen. | |
20Doch de godtloose zijn Ga naar margenoot70 als eene voort gedrevene zee, want die en kan niet rusten, ende hare Ga naar margenoot71 wateren Ga naar margenoot72 werpen slijck ende modder Ga naar margenoot73 op. | |
|