Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Heere vermaent eenen yegelicken tot Godtsaligheyt, vers 1, etc. beloovende de bekeerde Heydenen, dat oock haren Godtsdienst hem soude aengenaem wesen, 3. De Heere roept de tyrannen datse komen souden, om de blinde ende huychelsche wachters, (die hy stomme honden noemt) te verdelgen, 9. | |
1ALsoo seyt de HEERE, Bewaert Ga naar margenoot1 het recht, ende doet Ga naar margenoot1 gerechtigheyt: Ga naar margenoot2 want Ga naar margenoot3 mijn heyl is na by om te komen, ende Ga naar margenoot4 mijne gerechtigheyt, om geopenbaert te worden. | |
2Wel gelucksaligh is de mensche, Ga naar margenoot5 [die] sulcks doet, ende des menschen kint, [dat] vaste daer aen houdt: die Ga naar margenoot6 den Sabbath houdt, soo dat hy dien niet en ontheylight, ende die sijne hant bewaert van eenigh quaet te doen. | |
3Ende Ga naar margenoot7 de vreemde die hem tot den HEERE gevoeght heeft, Ga naar margenoot8 en spreke niet, seggende, De HEERE heeft my gantsch en gaer van sijnen volcke gescheyden: ende de gesnedene en segge niet, Siet, Ga naar margenoot9 ick ben een dorren boom. | |
4Want alsoo seyt de HEERE Ga naar margenoot10 van de gesnedene, die mijne Sabbathen houden, ende verkiesen het gene daer ick lust toe hebbe, ende vaste houden aen mijn verbont. | |
5Ick sal Ga naar margenoot11 hen oock Ga naar margenoot12 in mijn huys ende Ga naar margenoot13 binnen mijne mueren Ga naar margenoot14 een plaetse ende eenen name geven, Ga naar margenoot15 beter dan der sonen, ende dan der dochteren: eenen eeuwigen name sal ick Ga naar margenoot16 een yeder van hen geven, die niet uytgeroeyt en sal worden. | |
6Ende Ga naar margenoot17 de vreemde, die haer tot den HEERE voegen, om hem te dienen, ende om den name des HEEREN lief te hebben, om hem tot knechten te zijn: al die Ga naar margenoot18 den Sabbath houdt, dat hy dien niet en ontheylige, ende die vaste aen mijn verbont houden, | |
7Die sal ick oock brengen Ga naar margenoot19 tot mijnen heyligen bergh, ende ick salse verheugen Ga naar margenoot20 in mijn bedehuys; hare Ga naar margenoot21 brand-offers, ende hare slacht-offers sullen aengenaem wesen Ga naar margenoot22 op mijnen altaer: want Ga naar margenoota mijn huys sal een bedehuys Ga naar margenoot23 genoemt worden Ga naar margenoot24 voor alle volckeren. | |
8De Heere HEERE, die de verdrevene Ga naar margenoot25 Israёls vergadert, spreeckt, Ick sal Ga naar margenoot26 tot hem noch meer vergaderen, Ga naar margenoot27 neffens die, die Ga naar margenoot26 tot hem vergadert zijn. | |
9Ga naar margenoot28 Al Ga naar margenoot29 ghy gedierte des velts, komt om te eten, [ja] al ghy gedierte in het wout. | |
10Ga naar margenoot30 Hare Ga naar margenoot31 wachters zijn alle Ga naar margenoot32 blint, sy en weten niet, sy alle zijn Ga naar margenoot33 stomme honden, sy en kunnen niet bassen: sy zijn slaperigh, sy liggen neder, sy hebben het sluymeren lief.[kolom] | |
11Ende dese honden Ga naar margenoot34 zijn sterck van begeerte, Ga naar margenoot35 sy en kunnen niet verzadight worden, ja ’t zijn herders die niet verstaen en kunnen: sy alle keeren sich na haren wegh, elck een Ga naar margenoot36 na sijn gewin, Ga naar margenoot37 [elck] uyt sijn eynde. | |
12Komt herwaerts, [seggen sy] Ga naar margenoot38 ick sal wijn halen, ende wy sullen stercken dranck suypen: Ga naar margenoot39 ende, Ga naar margenoot40 de dagh van morgen sal zijn als dese, Ga naar margenoot41 [ja] grooter, veel treffelicker. |
|