Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijWeldaden die de Heere de Kercke des Nieuwen Testaments bewijsen soude, ende voorsegginge dat hy’se grootelicks soude vermeerderen, vers 1, etc. deselve als sijne lieve huysvrouwe, met eeuwige genade omhelsende, 5. Ende treffelick met de gaven des Heyligen Geestes vercierende, 11. Ende dat hy’se tegen hare vyanden beschutten soude, 14. Het is Godt, die het alles regeert, 16. ten besten sijner uytverkorenen. 17. | |
1Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 SInght vrolick Ga naar margenoot2 ghy onvruchtbare, [die] Ga naar margenoot3 niet gebaert en heeft, maeckt geschal met vrolick gesangh, ende juycht, [die] geen barens noot gehadt en heeft, want de kinderen Ga naar margenoot4 der eensame zijn meer, Ga naar margenoot5 dan de kinderen der getrouwde, seyt de HEERE. | |
2Ga naar margenoot6 Maeckt de plaetse uwer tente wijt, ende dat men de gordijnen uwer Ga naar margenoot7 wooningen uytbreyde, Ga naar margenoot8 en verhindert het niet: maeckt uwe Ga naar margenoot9 koorden langh, ende Ga naar margenoot10 steeckt uwe Ga naar margenoot11 pinnen vaste in. | |
3Want ghy sult Ga naar margenoot12 uyt breken ter rechter ende ter slincker hant: ende Ga naar margenoot13 u zaet sal Ga naar margenoot14 de Heydenen erven, ende Ga naar margenoot15 sy sullen Ga naar margenoot16 de verwoeste steden doen bewoonen. | |
4Ga naar margenoot17 En vreest niet, want ghy en sult niet beschaemt worden, ende en wort niet schaemroot, want ghy en sult niet te schande worden: maer ghy sult Ga naar margenoot18 de schaemte uwer jonckheyt vergeten, ende den smaet uwer weduwschap en sult ghy niet meer gedencken. | |
5Want Ga naar margenoot19 uwe maker is uw’ man, HEERE der heyrscharen is sijn naem: ende de heylige IsraŃ‘ls is uw’ Verlosser; hy sal de Godt Ga naar margenoot20 des gantschen aerdbodems Ga naar margenoot21 genoemt worden. | |
6Want de HEERE Ga naar margenoot22 heeft u geroepen, als eene verlatene vrouwe, ende bedroefde van geeste: nochtans zijt ghy Ga naar margenoot23 de huysvrouwe der jeught, hoewel ghy versmaet zijt geweest, seyt uw’ Godt. | |
7Voor eenen kleynen oogenblick hebbe ick u verlaten Ga naar margenoot24: maer met groote ontfermingen sal ick u vergaderen. | |
8Ga naar margenoot25 In eenen kleynen toorne hebbe ick Ga naar margenoot26 mijn aengesichte van u Ga naar margenoot27 een oogenblick | |
[Folio 27r]
| |
verborgen: maer met eeuwige goedertierenheyt sal ick my uwer ontfermen, seyt de HEERE uwe Verlosser. | |
9Want Ga naar margenoot28 dat sal my zijn [als] de wateren Noachs, Ga naar margenoot29 doe ick Ga naar margenootb swoer, Ga naar margenoot30 dat de wateren Noachs niet meer over d’aerde en souden gaen: alsoo hebb’ ick gesworen, dat ick niet [meer] Ga naar margenoot31 op u Ga naar margenoot32 toornen, noch Ga naar margenoot33 u schelden en sal. | |
10Want Ga naar margenoot34 bergen Ga naar margenoot35 sullen wijcken, ende heuvelen wanckelen, maer mijne goedertierenheyt en sal van u niet wijcken, ende Ga naar margenoot36 het verbont mijnes vredes en sal niet wanckelen, seyt de HEERE uwe Ontfermer. | |
11Ghy verdruckte, door Ga naar margenoot37 onweder voort gedrevene, Ga naar margenoot38 ongetrooste: siet, Ga naar margenoot39 ick sal uwe steenen Ga naar margenoot40 gantsch cierlick leggen, ende ick sal u op saphyren grontvesten. | |
12Ende Ga naar margenoot41 uwe glaesvensters sal ick cristallijnen maken, ende uwe poorten Ga naar margenoot42 van robijnsteenen: ende uwe gantsche lantpale Ga naar margenoot43 van aengename steenen. | |
13Ende Ga naar margenoot44 Ga naar margenootc alle uwe kinderen sullen van den HEERE geleert zijn, ende Ga naar margenoot45 de vrede uwer kinderen sal Ga naar margenoot46 groot zijn. | |
14Ghy sult Ga naar margenoot47 door gerechtigheyt bevestight worden: weest verre Ga naar margenoot48 van verdruckinge, want ghy en sult niet vreesen; ende [verre] Ga naar margenoot49 van verschrickinge, want Ga naar margenoot50 sy en sal tot u niet naken. | |
15Siet, Ga naar margenoot51 sy sullen sich sekerlick vergaderen, [doch] Ga naar margenoot52 niet uyt my: Ga naar margenoot53 wie hem tegen u vergaderen sal, die sal Ga naar margenoot54 om uwent wille vallen. | |
16Ga naar margenoot55 Siet ick hebben den smit geschapen, Ga naar margenoot56 die de kolen in het vyer op blaest, ende die ’t instrument voort brenght Ga naar margenoot57 tot sijn werck: oock hebbe ick den verderver geschapen, Ga naar margenoot58 om te vernielen. | |
17Ga naar margenoot59 Alle instrument Ga naar margenoot60 dat tegen u bereyt wort, en sal niet gelucken, ende alle tonge [die] in’t gerichte Ga naar margenoot61 tegen u op staet, sult ghy Ga naar margenoot62 verdoemen: Dit is de erve der knechten des HEEREN, ende hare Ga naar margenoot63 gerechtigheyt is uyt my, spreeckt de HEERE. |
|