Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Heere troost sijn volck, ende vermaent het tot geloove ende gedult, vers 1, etc. beloovende haer te verlossen, 4. ende dat haestelick, 5. ende dat sijn heyl bestendigh sal wesen, 6. maer dat de menschen verganckelick zijn, 8. een gebedt der bedranghde Godtsaligen, om hulpe ende verlossinge, 9. dewelcke haer de Heere belooft, 11. bestraffende te gelijcke de swackheyt hares geloofs, 12. beschrijvinge van de macht des Heeren, 15. om haer te helpen, 16. van haer nemende den bitteren drinckbeker, 17, ende 22. ende dien gevende hare vyanden, 23. | |
1Ga naar margenoot1 HOoret na my ghy die de gerechtigheyt na jaeght, ghy die den HEERE soeckt: aenschouwt Ga naar margenoot2 den rotzsteen [daer] ghylieden Ga naar margenoot3 uyt gehouwen zijt, ende de holligheyt des bornputs Ga naar margenoot4 [daer] ghy uyt gegraven zijt. | |
2Ga naar margenoot5 Aenschouwet Abraham u-lieder vader, ende Sara, [die] u-lieden gebaert heeft: want Ga naar margenoot6 ick riep hem Ga naar margenoot7 doe hy [noch] alleen was, ende ick zegende hem, ende ick vermenighvuldighde hem. | |
3Want de HEERE sal Ga naar margenoot8 Zion troosten, hy sal Ga naar margenoot9 troosten alle hare woeste plaetsen, ende hy sal Ga naar margenoot10 hare woestijne maken Ga naar margenoot11 als Eden, ende hare wildernisse Ga naar margenoot12 als den hof des HEEREN: vreught ende blijdschap sal Ga naar margenoot13 daer in gevonden worden, dancksegginge ende een stemme des gesanghs. | |
4Luystert na my, mijn volck, ende mijne lieden neyght na my de oore: want Ga naar margenoot14 een wet sal van my uyt gaen, ende ick sal mijn Ga naar margenoot15 recht Ga naar margenoot16 doen rusten Ga naar margenoot17 tot een licht der volckeren. | |
[Folio 25v]
| |
Ga naar margenoot19 mijn heyl Ga naar margenoot20 treckt uyt, ende Ga naar margenoot21 mijne armen sullen de volcken richten: op my sullen Ga naar margenoot22 de eylanden wachten, ende Ga naar margenoot23 op mijnen arm sullen sy hopen. | |
6Heft u-lieder oogen op na den hemel, ende aenschouwet de aerde beneden: want Ga naar margenoot24 de hemel sal als een roock verdwijnen, ende de aerde sal als een kleet verouden, ende hare inwoonders sullen Ga naar margenoot25 van gelijcken sterven: maer Ga naar margenoot26 mijn heyl sal in eeuwigheyt zijn, Ga naar margenoot26 mijne gerechtigheyt en sal Ga naar margenoot27 niet verbroken worden. | |
7Hooret na my, ghylieden die Ga naar margenoot28 de gerechtigheyt Ga naar margenoot29 kent, ghy volck Ga naar margenoota in welckes herte Ga naar margenoot30 mijne wet is: Ga naar margenootb en vreest niet de smaetheyt Ga naar margenoot31 van den mensche, ende voor Ga naar margenoot32 hare smaetredenen en ontset u niet. | |
8Want Ga naar margenootc de motte salse op eten als een kleet, ende Ga naar margenoot33 het schietwormken salse op eten Ga naar margenoot34 als wolle: maer Ga naar margenoot35 mijne gerechtigheyt sal in eeuwigheyt zijn, ende Ga naar margenoot35 mijn heyl Ga naar margenoot36 van geslachte tot geslachten. | |
9Ga naar margenoot37 Ontwaeckt, ontwaeckt, treckt sterckte aen, ghy arm des HEEREN: ontwaeckt als in de voorledene dagen, [als in] de geslachten van oudts: zijt Ga naar margenoot38 ghy het niet die Ga naar margenoot39 Rahab Ga naar margenoot40 uytgehouwen hebt? die Ga naar margenoot41 de zeedrake Ga naar margenoot42 verwondet hebt? | |
10En zijt ghy het niet, die de zee, de wateren des grooten afgronts, drooge gemaeckt hebt? Ga naar margenootd die de diepten der zee Ga naar margenoot43 gemaeckt hebt tot eenen wegh, op dat Ga naar margenoot44 de verloste daer door gingen? | |
11Alsoo sullen Ga naar margenoot45 de vry-gekochte des HEEREN weder keeren, ende met gejuych tot Zion komen: ende eeuwige blijdtschap Ga naar margenoot46 sal op haer hooft wesen: vreught ende blijdtschap sullen sy Ga naar margenoot47 aengrijpen, treuringe ende suchtinge sullen wech vlieden. | |
12Ga naar margenoot48 Ick, ick ben het, die Ga naar margenoot49 u trooste, Ga naar margenoot50 wie zijt ghy dat ghy u vreeset voor Ga naar margenoote den mensche, die Ga naar margenoot51 sterven sal? ende voor eenes menschen kint [dat] Ga naar margenoot52 hoy worden sal? | |
13Ende vergetet des HEEREN, Ga naar margenoot53 die u gemaeckt heeft, Ga naar margenootf die de hemelen heeft uytgebreyt, ende de aerde gegrondet heeft? ende vreeset u gedurighlick den gantschen dagh, van wegen de grimmigheyt Ga naar margenoot54 des benauwers, wanneer hy sich bereyt om te verderven: Ga naar margenoot55 waer is dan de grimmigheyt Ga naar margenoot54 des benauwers? | |
14Ga naar margenoot56 De omswevende gevangen sal haestelick los gelaten worden: ende hy en sal Ga naar margenoot57 in den kuyl niet sterven, ende Ga naar margenoot58 sijn broot en sal [hem] niet ontbreken. | |
15Want ick ben de HEERE uwe Godt, die de zee Ga naar margenoot59 klieft, dat hare golven bruysen: HEERE der heyrscharen is sijn name. | |
16Ende Ga naar margenoot60 ick legge mijne woorden in uwen mont, ende Ga naar margenoot61 bedecke u onder de scha-[kolom]duwe mijner hant: Ga naar margenoot62 om den hemel te planten, ende om de aerde te gronden, ende om te seggen tot Ga naar margenoot63 Zion, Ghy zijt mijn volck. | |
17Ga naar margenootg Ga naar margenoot64 Waeckt op, waeckt op, staet op Ga naar margenoot65 Ierusalem, die ghy Ga naar margenoot66 gedroncken hebt Ga naar margenoot67 van de hant des HEEREN Ga naar margenoot68 den beker sijner grimmigheyt, den droessem des bekers Ga naar margenoot69 der swijmelinge hebt ghy gedroncken, [ja] Ga naar margenoot70 uyt gesogen. | |
18Daer is niemant Ga naar margenoot71 van alle de kinderen [die] Ga naar margenoot72 sy gebaert heeft, Ga naar margenoot73 die haer sachtkens leydet: ende niemant van alle de kinderen [die] sy opgevoedt heeft, Ga naar margenoot74 die haer by der hant grijpt. | |
19Ga naar margenooth Ga naar margenoot75 Dese twee dingen zijn u wedervaren, Ga naar margenoot76 wie heeft medelijden met u? daer is verwoestinge, ende verbrekinge, ende honger, ende sweert, Ga naar margenoot77 [door] wien sal ick u troosten? | |
20Ga naar margenooti Ga naar margenoot78 Uwe kinderen Ga naar margenoot79 zijn in beswijminge gevallen, sy liggen Ga naar margenoot80 voor aen op alle straten, gelijck Ga naar margenoot81 een wildt osse Ga naar margenoot82 in ’t nett: sy zijn vol Ga naar margenoot83 der grimmigheyt des HEEREN, Ga naar margenoot84 der scheldinge uwes Godts. | |
22Alsoo seyt uwe Heere, de HEERE ende uwe Godt, Ga naar margenoot86 [die] sijnes volcks sake twisten sal, Siet, Ga naar margenoot87 ick neme den beker der swijmelinge van uwe hant, den droessem des bekers mijner grimmigheyt, ghy en sult dien voortaen niet meer drincken. | |
23Maer ick sal hem dien Ga naar margenoot88 die u bedroeft hebben in de hant setten, Ga naar margenoot89 die tot uwe ziele seyden, Buyght u neder, dat wy over [u] gaen: ende ghy leydt uwen rugge neder als aerde, ende als een strate den genen die daer over gaen. |
|