| |
| |
| |
Prophetie dat de Koningh Cyrus de stadt Babel in nemen, ende de Ioden uyt de gevangenisse verlossen soude, vers 1, etc. Bestraffinge der gener die tegen Godt murmureeren, 9. Die almachtigh is, 12. hy belooft Cyro sijnen bystant, 13. Voorsegginge van de bekeeringe der Heydenen, 14. Dreyginge over de beeldemakers, 16. ende beeldenvereerders, 20. De Heydenen worden geroepen ende genoodight haer tot Christum te bekeeren, 22. De Heere voorseyt, dat hy van alle volckeren soude bekent ende ge-eert worden, 23.
| |
1
ALsoo seyt de HEERE Ga naar margenoot1 tot Ga naar margenoot2 sijnen gesalfden, Ga naar margenoot1 tot Cores, wiens rechterhant ick vatte, Ga naar margenoot3 om de volckeren voor sijn aengesichte neder te werpen, ende ick sal Ga naar margenoot4 de lendenen Ga naar margenoot5 der Koningen Ga naar margenoot6 ontbinden: om Ga naar margenoot7 voor sijn aengesichte de deuren te openen, ende de poorten en sullen niet gesloten worden.
| |
2
Ga naar margenoot8 Ick sal voor u aengesichte gaen, ende ick sal Ga naar margenoot9 de kromme wegen recht maken: de koperen deuren sal ick verbreken, ende de yseren grendelen sal ick Ga naar margenoot10 in stucken slaen.
| |
3
Ende ick sal u geven Ga naar margenoot11 de schatten die in de duysternissen zijn, Ga naar margenoot12 ende de verborgene rijckdommen: op dat ghy mooght weten, [kolom] dat ick de HEERE ben, Ga naar margenoot13 die [u] by uwen name roept, de Godt Israëls:
| |
4
Ga naar margenoot14 Om Iacobs mijnes knechts wille, ende Israëls mijnes uytverkorenen: ja ick riep u by uwen name, Ga naar margenoot15 ick toenaemde u, Ga naar margenoot16 hoewel ghy my niet en kendet.
| |
5
Ga naar margenoota Ick ben de HEERE, ende niemant meer, buyten my en isser geen Godt: Ga naar margenoot17 Ick sal u gorden, hoewel ghy my niet en kent:
| |
6
Op dat men wete, van den opgangh der Sonne, ende van den ondergangh, Ga naar margenoot18 datter buyten my niets en is: Ick ben de HEERE, ende niemant meer.
| |
7
Ga naar margenoot19 Ick formere het licht, ende scheppe Ga naar margenoot20 de duysternisse, Ick make Ga naar margenoot21 den vrede, ende scheppe Ga naar margenoot22 Ga naar margenootb het quaet, Ick de HEERE doe alle dese dingen.
| |
8
Druppet Ga naar margenoot23 ghy Hemelen van boven af, ende dat de wolcken vloeijen Ga naar margenoot24 van gerechtigheyt: ende de aerde opene haer, ende dat alderley Ga naar margenoot25 heyl uytwasse, ende gerechtigheyt Ga naar margenoot26 te samen uytspruyte: Ick de HEERE Ga naar margenoot27 hebbese geschapen.
| |
9
Ga naar margenoot28 Wee dien die met sijnen Ga naar margenoot29 Formeerder twist; gelijck een potscherf met aerdene potscherven: Ga naar margenootc sal oock het leem tot sijnen formeerder seggen, Wat maeckt ghy? Of [sal] u werck [seggen,] Ga naar margenoot30 Hy en heeft geen handen?
| |
10
Wee dien die tot den vader seyt, Wat genereert ghy? ende Ga naar margenoot31 tot de vrouwe, Wat baert ghy?
| |
11
Alsoo seyt de HEERE de Heylige Israëls, ende des selven Formeerder: Ga naar margenoot32 Sy Ga naar margenoot33 hebben my van toekomende dingen gevraeght: Ga naar margenoot34 van mijne kinderen, soudt ghy my van ’t werck mijner handen bevel geven?
| |
12
Ga naar margenoot35 Ick hebbe de aerde gemaeckt, end ick hebbe den mensche daer op geschapen: Ick ben ’t, mijne handen hebben de Hemelen uytgebreyt, ende ick hebbe Ga naar margenoot36 allen haren heyre bevel begeven.
| |
13
Ick hebbe Ga naar margenoot37 hem Ga naar margenoot38 verweckt in gerechtigheyt, ende Ga naar margenoot39 alle sijne wegen sal ick recht maken: Ga naar margenoot40 hy sal Ga naar margenoot41 mijne stadt Ga naar margenootd bouwen, ende hy sal Ga naar margenoot42 mijne gevangene Ga naar margenoot43 los laten, Ga naar margenoot44 niet voor prijs, noch voor geschenck, seyt de HEERE der heyrscharen.
| |
14
Alsoo seyt de HEERE, Ga naar margenoot45 de arbeyt der Egyptenaren, ende Ga naar margenoot46 de koophandel der Mooren, ende der Sabeen, Ga naar margenoot47 der mannen van groote lenghte, sullen Ga naar margenoot48 tot u over komen, ende Ga naar margenoot49 sy sullen uwe zijn, sy sullen u na volgen, Ga naar margenoot50 in boeijen sullen sy over | |
| |
komen: ende sy sullen haer voor u buygen, sy sullen u smeken, [seggende,] Ga naar margenoot51 Gewisselick Godt is in u, ende Ga naar margenoote daer en is anders geen Godt meer.
| |
15
Ga naar margenoot52 Voorwaer ghy zijt een Godt, Ga naar margenoot53 die sich verborgen houdt: de Godt Israëls, de Heylant.
| |
16
Ga naar margenoot54 Sy sullen beschaemt, ende oock tot schande worden, sy alle: t’samen sullen sy met schande henen gaen Ga naar margenootf die Ga naar margenoot55 de afgoden maken.
| |
17
[Maer] Ga naar margenoot56 Israël Ga naar margenoot57 wort verlost door den HEERE, Ga naar margenoot58 [met] eene eeuwige verlossinge: Ga naar margenoot59 Ghylieden en sult niet beschaemt, noch tot schande worden, Ga naar margenoot60 tot in alle eeuwigheden.
| |
18
Want alsoo seyt de HEERE, Ga naar margenootg die de Hemelen geschapen heeft, die Godt, die de aerde geformeert, ende diese gemaeckt heeft: hy heeftse bevestight, hy en heeftse niet geschapen, Ga naar margenoot61 datse ledigh zijn soude, [maer] heeftse geformeert, Ga naar margenoot62 op datmen daer in woonen soude: Ga naar margenooth Ick ben de HEERE, ende niemant meer.
| |
19
Ga naar margenoot63 Ick en hebbe Ga naar margenooti niet in ’t verborgen gesproken, in eene donckere plaetse der aerde: Ick en hebbe tot den zade Iacobs niet geseyt, Ga naar margenoot64 Soeckt my te vergeefs: Ick ben de HEERE, Ga naar margenoot65 die gerechtigheyt spreeckt, die rechtmatige dingen verkondight.
| |
20
Versamelt u, ende komt, tredet Ga naar margenoot66 hier toe te samen, Ga naar margenoot67 ghylieden die van de Heydenen ontkomen zijt: Ga naar margenootk sy en weten niets, die Ga naar margenoot68 hare houtene gesnedene beelden dragen, ende eenen Godt aenbidden [die] niet verlossen en kan.
| |
21
Ga naar margenoot69 Verkondiget ende Ga naar margenoot70 tredet hier toe, ja Ga naar margenoot71 beraetslaeght te samen: wie heeft dat laten hooren Ga naar margenoot72 van oudts her? [wie] heeft Ga naar margenoot73 dat Ga naar margenootl van doe af verkondight? Ga naar margenootm Ben ick het niet de HEERE? ende daer en is geen Godt meer behalven my, een rechtveerdigh Godt, ende een Heylant, niemant isser dan ick.
| |
22
Ga naar margenoot74 Wendet u na my toe, wordet behouden, Ga naar margenoot75 alle ghy eynden der aerde: want ick ben Godt, ende niemant meer.
| |
23
Ick hebbe gesworen by my selven, daer is een woort Ga naar margenoot76 der gerechtigheyt uyt mijnen monde gegaen, ende Ga naar margenoot77 ’t en sal niet weder keeren: dat Ga naar margenootn Ga naar margenoot78 my Ga naar margenoot79 alle knie sal gebogen worden, Ga naar margenoot80 alle tonge [my] sal sweeren.
| |
24
Ga naar margenoot81 Men sal van my seggen, Gewisselick Ga naar margenoot82 in den Heere zijn Ga naar margenoot83 gerechtigheden, ende Ga naar margenoot84 sterckte: Ga naar margenoot85 tot hem sal men komen; maer Ga naar margenoot86 sy sullen beschaemt worden, Ga naar margenooto alle die tegen hem ontsteken zijn.
| |
25
[Maer] Ga naar margenoot87 in den HEERE sullen gerechtveerdight worden ende sich beroemen, Ga naar margenoot88 het gantsche zaet Israëls.[kolom]
|
-
margenoot2
- D. tot, ofte van dien Koningh welcken Godt heeft verkoren, gesalft, ende verheven tot Koningh in Persia, ende oock in Babylonia, op dat hy de Ioden uyt de Babylonische gevangenisse verlossen soude.
-
margenoot4
- D. den gordel, daer mede hare lendenen omgort zijn.
-
margenoot5
- Des Koninghs van Babylonien, mitsgaders anderer Koningen ende Vorsten, die hem toegedaen zijn.
-
margenoot6
- D. ick salse krachteloos, ende onweerbaer maken, benemende haer alle macht ende middelen van haer tegen Cores te konnen stellen. Siet Iob 12. op vers 18.
-
margenoot7
- D. alle steden ende vastigheden, insonderheyt de stadt Babel, sal hy in nemen, sy en sullen hem sulcks niet konnen verhinderen.
-
margenoot9
- Hebr. het hoeckige, of, de krommigheden, D. ick sal door mijne kracht wech nemen alles wat u eenighsins in den wegh soude mogen liggen, ofte hinderlick zijn.
-
margenoot11
- Hebr. de schatten der duysternissen, D. die in het duystere verborgen liggen.
-
margenoot12
- Hebr. de schatten der schuylplaetsen, D. die in hoecken ende winckelen verstopt zijn, ende verborgen liggen.
-
margenoot13
- D. die u tot dit werck geroepen, ende verordineert hebbe.
-
margenoot14
- D. op dat ghy de nakomelingen Iacobs uyt de gevangenisse verlost, of verlaet, datse weder na haer vaderlant keeren.
-
margenoot15
- D. ick heb u volkomelick gekent, gelijck wy in onse tale seggen, by name, ende toename.
-
margenoot16
- Of, doe ghy my niet en kendet. Alsoo oock vers 5.
-
margenoota
- Deut. 4.35, 39. ende 32.39. Iesa. 44.8.
-
margenoot17
- D. Ick sal u sterckte geven in het strijden tegen de Babyloniers. Siet Ies. cap. 22. op vers 21.
-
margenoot18
- Dat is, datter behalven my geen Godt is, noch yets anders buyten my zijn, of bestaen en kan. Want in Godt zijn wy, wy leven ende sweven in hem. And. datter niemant is, buyten, of, behalven my.
-
margenoot19
- D. ick ben het die geluck ende voorspoet de menschen doe over komen. Licht voor vreught en welstant. Siet Esth. 8. vers 16. ende d’aent. aldaer. Siet oock Iob 18. op vers 6. en Psalm 27. op vers 1.
-
margenoot20
- D. jammer ende elende. siet Gen. 15. de aent. op vers 12.
-
margenoot22
- D. de straffen ende plagen. Siet Genes. 19. op vers 19. Amos 3. op vers 6.
-
margenoot23
- Wat Godt hier den Hemel ende de Aerde beveelt, dat belooft hy te gelijcke sijn volck te geven. (eygentlick te spreken, en verstaen de Aerde noch Hemel niet wat dat Godt haer beveelt) Godt belooft sijn volck, dat hyse met de vreught der verlossinge uyt Babylonien overvloedelick zegenen ende verzadigen soude.
-
margenoot24
- De verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse, is een werck der gerechtigheyt Godes, soo ten aensien sijner beloftenissen, als ten aensien dat het billick is, dat het volck Godes verquickinge, de Babyloniers straffe ontfangen: ende verstaet hier by, de geestelicke verlossinge door Christum. Ende alsoo meermaels in’t volgende.
-
margenoot26
- And. ende dat sy, T.w. de wolcken, heyl voort brengen, ende seyse, T.w. de aerde, doe uytspruyten met malkanderen.
-
margenoot27
- Of, hebbe hem, T.w. Cores, geschapen, D. daer toe geordineert, T.w. om mijn volck uyt de gevangenisse te verlossen: of, hebbe het geschapen.
-
margenoot28
- Hier scheldt en bestraft de Heere de gene die daer murmureerden, om dat hyse soo lange in de Babylonische gevangenisse liet blijven, ende ter contrarie, hare vyanden liet lustigh ende vrolick zijn. Hy stelt haer voor oogen sijne macht ende hooghste vryheyt, die hy over sijne creaturen heeft. Hy seyt dat sulck haer murmureeren is, even als of een potscherf met den pottebacker woude twisten, het welck niet en betaemt: d’eene potscherf mochte met den anderen twisten, als met sijns gelijcke: maer dat een mensche, die maer als een potscherf is, met Godt soude twisten, dat en betaemt gantsch niet. De volgende woorden worden oock aldus overgeset: Dat een potscherf met aerdene potscherven [twiste.] Of, als [of] een potscherf met aerdene potten [twistede.]
-
margenoot29
- Godt heeft in den beginne Adam, ende ons in hem, altemael uyt aerde geschapen.
-
margenoot31
- T.w. tot sijnes vaders vrouwe, D. tot sijne moeder.
-
margenoot32
- T.w. de godtloose onder den volcke, ende in ’t gemeen alle ongeloovige. Het zijn de woorden des Heeren.
-
margenoot33
- Dit hebben sy gedaen met eene onheylige stoutheyt ende onbeschaemtheyt, als willende een proeve hebben van mijne Goddelicke wetenschap.
-
margenoot34
- Anders aldus: vraeght ghy my van toekomende dingen? van mijne kinderen?
-
margenoot35
- Als of Godt seyde, ’t En sal my aen de macht niet ontbreken u-lieden uyt Babel te verlossen, dewijle ick dien almachtigen Godt ben, die den hemel ende d’aerde uyt niet geschapen hebbe.
-
margenoot36
- T.w. de sonne, mane, sterren. Siet Gen. 2.1.
-
margenoot39
- T.w. die hy tegen de Babyloniers trecken sal. De sin is, Ick sal hem in sijne aenslagen geluck ende goeden voorspoet geven.
-
margenoot41
- T.w. Ierusalem, die ick my uytverkoren hebbe om daer in te woonen. siet Ies. 31.9.
-
margenoot42
- De Ioden, die mijn volck zijn, onaengesien sy in Babylonien gevangen zijn. Hebr. mijne gevangenisse.
-
margenoot43
- T.w. om na Iudaeam haer vaderlant te trecken.
-
margenoot44
- Maer vergeefs, uyt miltdadigheyt om mijnent wille, die hem sulck eene treffelicke victorie tegen de Babyloniers geven sal. Siet Iesa. 52.3.
-
margenoot45
- D. de rijckdom die de Egyptenaers met haren arbeyt gewonnen ende vergadert hebben.
-
margenoot46
- D. het gelt dat sy met koophandel gewonnen hebben.
-
margenoot47
- Hebr. mannen van mate, D. groote stercke mannen. Siet Num. 13.32.
-
margenoot48
- O Ierusalem, D. tot u mijn volck, T.w. na dat sy de Christelicke religie sullen hebben aengenomen.
-
margenoot50
- Overwonnen zijnde niet met sweert of spiesse, ofte met uyterlick gewelt, maer door de kracht der Hemelscher waerheyt, ende des Heyligen Geestes in hare conscientien overtuyght zijnde.
-
margenoot51
- And. Godt is alleen by u, of, in u, O ghy stadt Godes. Verstaet hier voor eerst Ierusalem, daer na de Christelicke Kercke.
-
margenoot53
- D. die onsichtbaer ende onbegrijpelick zijt, ende tot welcken men niet komen en kan, als woonende in een onaenkomelick licht: ende die voor de Heydenen verborgen hebt gehouden het secreet der verlossinge, ’t welck de Messias den Ioden ende Heydenen soude aenbrengen, ende voorts die u als verborgen houdt, dewijle ghy uwe Kercke laet aenvechten, niet opstaende noch u vertoonende tot verlossinge der selver voor den bestemden tijt.
-
margenoot54
- T.w. alle de beeldemakers, ende de afgodendienaers.
-
margenoot55
- Hebr. D. pijnen, smerten, benauwtheden, sulcks brengen de afgoden haren dienaren aen. Vergel. 1.Sam. 31. op vers 9. 2.Sam. 5. op vers 21.
-
margenoot57
- Of, is behouden, Dat is, sal behouden worden.
-
margenoot58
- Hebr. met eene verlossinge, ofte, behoudinge der eeuwigheden.
-
margenoot59
- T.w. ghy Israëliten, mijn volck, alle geloovige, sy zijn Ioden, of Heydenen.
-
margenoot62
- Ende insonderheyt mede tot dien eynde, op dat hy sich uyt de menschen op aerden, eene Kercke versamele, in dewelcke hy bekent ende beleden worde.
-
margenoot63
- D. de beloften die ick u-lieden gedaen hebbe, zijn klaer, derhalven en hebt ghy geen oorsake om aen deselve te twijffelen. Andere meynen, dat de Propheet hier siet op de verkondiginge der Wet Godes door Mosen, Exod. c. 19.
-
margenoot64
- Anders, soeckt my als of ick een nietigh dingh ware. Hebr. [met] ledigheyt, of, ydelheyt.
-
margenoot65
- Godes woort is een regel aller gerechtigheyt, ende al wat hy sijn volck belooft, dat gaet seker ende vast.
-
margenoot68
- Gelijck in de processien geschiet. Hebr. het hout des gesnedenen beelts.
-
margenoot69
- Segget malkanderen aen, wat ghy van de groote daden des Heeren, ende van sijne waerheyt in sijne beloften bevonden hebt.
-
margenoot71
- T.w. hoe ghylieden malkanderen tot de Gemeynte Godes sult brengen.
-
margenoot72
- T.w. van dier tijt af doe sich de Heere sijner Kercke heeft geopenbaert: het zy dat wy dit nemen van de verkondiginge der wet, het zy dat men’t duydt op het verbont dat Godt met Abraham heeft opgericht, ofte met onser aller vader Adam in’t Paradijs.
-
margenoot73
- T.w. ’t gene in de voorgaende aent. is vermelt, ende voorts dat Christus den geloovigen de saligheyt soude toebrengen, welcke door de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse is voorgebeelt geweest.
-
margenoot75
- D. ghylieden alle die aen de eynden der aerde woont.
-
margenoot76
- Ofte, [in] gerechtigheyt, D. in trouwe ende geloove, D. een woort, dat seker, vast, ende onfeylbaer is.
-
margenoot78
- D. tot mijner eere, Rom. 14.11. Philip. 2.10.
-
margenoot79
- De sin is, Alle volckeren ende natien sullen door den Messiam, tot de ware kennisse Godes beroepen, ende vele daer toe gebracht worden.
-
margenoot80
- D. alle natien sullen my kennen ende belijden. D. Godt eeren ende belijden, alsmen in’t gerichte oprechtelick by sijnen name sweert.
-
margenoot81
- T.w. een yegelick der geloovigen. Ofte aldus: Gevvisselick, in den Heere, (sal men seggen) hebbe ick gerechtigheyt ende sterckte.
-
margenoot82
- D. de Heere heeft dese goederen in hemselven, ende hy geeftse sijnen uytverkorenen.
-
margenoot84
- T.w. om in sijne Kercke te bewaren, ende in de gerechtigheyt te behouden.
-
margenoot85
- Ofte, voor hem, T.w. voor sijnen richterstoel, om te ontfangen loon na wercken, Rom. 14.10, 11, 12.
-
margenoot86
- T.w. alle godtloose, die tegen hem murmureeren, ende met toorn ontsteken zijn, ofte ontsteken worden, ofte die tegen hem opstaen.
-
margenoot87
- T.w. door den Heere Christum, die onse gerechtigheyt is voor Godt.
-
margenoot88
- Alle de kinderen Israëls, T.w. geestelicke kinderen Israëls, D. de geloovige uyt de Ioden ende Heydenen. Siet boven 44.5.
|