| |
| |
| |
Godt de Heere troost sijn volck, belovende dat hyse wil verlossen, ende beschutten, vers 1, etc. ende dat hy sijne Gemeynte uyt de Heydenen soude vermeerderen, 5. Ende hy bewijst dat de goden der Heydenen ydel zijn, 9. maer dat hy alleen de ware, ende almachtige Godt zy, 10, etc. die sijn volck verkoren heeft, niet van wegen hare verdiensten, maer uyt genade, 21, etc.
| |
1
MAer nu, alsoo seyt de HEERE, Ga naar margenoot1 uw’ Schepper, Ga naar margenoot2 O Iacob, ende uw’ Formeerder, Ga naar margenoot3 O Israël: Ga naar margenoot4 En vreest niet, want Ga naar margenoot5 ick hebbe u verlost; ick hebbe u by uwen name geroepen, ghy zijt mijne.
| |
2
Ga naar margenoot6 Wanneer ghy sult gaen Ga naar margenoota door ’t water, ick sal by u zijn, ende door de rivieren, sy en sullen u niet overstroomen: wanneer | |
| |
ghy Ga naar margenoot7 door het vyer sult gaen, en sult ghy niet verbranden, ende de vlamme en sal u niet aensteken.
| |
3
Want ick ben de HEERE uwe Godt, Ga naar margenoot8 de Heylige Israëls, uw’ Heylant: Ick hebbe Ga naar margenoot9 Egypten, Moorenlant, ende Ga naar margenoot10 Seba gegeven Ga naar margenoot11 [tot] u losgelt, Ga naar margenoot12 in uwe plaetse.
| |
4
Ga naar margenoot13 Van doe af, Ga naar margenoot14 dat ghy kostelick zijt geweest in mijne oogen, zijt ghy vereerlickt geweest, ende Ga naar margenoot15 ick hebbe u lief gehadt: daerom hebbe ick Ga naar margenoot16 menschen in uwe plaetse gegeven, ende volcken Ga naar margenoot17 in plaetse van uwe ziele.
| |
5
Ga naar margenootb En vreest niet, want ick ben met u: Ick sal Ga naar margenoot18 u zaet Ga naar margenoot19 van den opgangh Ga naar margenoot20 brengen, ende ick sal u Ga naar margenoot20 versamelen Ga naar margenoot19 van den ondergangh.
| |
6
Ick sal seggen tot het Noorden, Geeft; ende tot het Zuyden, En houdt niet te rugge: brenght Ga naar margenoot21 mijne sonen van verre, ende mijne dochters van het eynde der aerde,
| |
7
Ga naar margenoot22 Eenen yederen die na mijnen name genoemt is, ende Ga naar margenoot23 dien ick geschapen hebbe tot mijner eere, dien ick geformeert hebbe, dien ick oock Ga naar margenoot24 gemaeckt hebbe.
| |
8
Brenght voort Ga naar margenoot25 het blinde volck, het welck Ga naar margenoot26 oogen heeft: ende Ga naar margenoot27 de doove, die Ga naar margenoot28 ooren hebben.
| |
9
Ga naar margenoot29 Laet alle de Heydenen t’samen vergadert worden, ende laet de volckeren versamelt worden, Ga naar margenoot30 wie onder haer, Ga naar margenoot31 sal dit verkondigen? of Ga naar margenoot32 laetse ons doen hooren Ga naar margenoot33 de vorige dingen, Ga naar margenoot34 laetse hare getuygen voort brengen, Ga naar margenoot35 op dat sy gerechtveerdight worden, ende men het hoore, ende segge, Ga naar margenoot36 ’t Is de waerheyt.
| |
10
Ghylieden zijt Ga naar margenoot37 mijne getuygen, spreeckt de HEERE, ende Ga naar margenoot38 mijn knecht dien ick uytverkoren hebbe, op dat ghy ’t wetet, ende my gelooft, ende verstaet, dat ick de selve ben, Ga naar margenoot39 Ga naar margenootc [dat] voor my geen Godt Ga naar margenoot40 geformeert en is, ende na my geen zijn en sal.
| |
11
Ick, Ga naar margenoot41 ick ben de HEERE, ende daer en is geen Heylant behalven my.
| |
12
Ga naar margenoot42 Ick hebbe verkondight, ende ick hebbe verlost, ende ick hebbe [het] doen hooren, ende Ga naar margenoot43 geen vreemt [Godt] en was onder u-lieden: ende ghy zijt mijne getuygen, spreeckt de HEERE, dat ick Godt ben.
| |
13
Oock Ga naar margenoot44 eer de dagh was ben ick, ende daer is niemant die uyt mijner hant redden kan: Ick sal wercken, ende Ga naar margenootd wie sal het Ga naar margenoot45 keeren?
| |
14
Alsoo seyt de HEERE uwe Verlosser, de Heylige Israëls: Om u-lieder wille Ga naar margenoot46 hebbe ick Ga naar margenoot47 na Babel gesonden, ende hebse Ga naar margenoot48 alle vluchtigh doen neder dalen, te [kolom] weten de Chaldeen, Ga naar margenoot49 in de schepen, op dewelcke sy juychten.
| |
15
Ick ben de HEERE uw’ Heylige: Ga naar margenoot50 de schepper Israëls, u-lieder Koningh.
| |
16
Alsoo seyt de HEERE, die in de Ga naar margenoot51 zee eenen wegh, ende in Ga naar margenoot52 de stercke wateren een padt Ga naar margenoot53 maeckte.
| |
17
Ga naar margenoot54 Die wagenen ende peerden, heyr ende macht Ga naar margenoot55 voort brachte: t’samen zijn Ga naar margenoot56 sy neder gelegen, sy en sullen Ga naar margenoot57 niet weder op staen, sy zijn uytgebluscht, gelijck Ga naar margenoot58 een vlaswiecke zijn sy uyt gegaen.
| |
18
Ga naar margenoot59 En gedenckt der voriger [dingen] niet, ende en overleght de oude dingen niet.
| |
19
Siet ick sal Ga naar margenoot60 Ga naar margenoote wat nieuws maken, Ga naar margenoot61 nu sal het Ga naar margenoot62 uytspruyten, Ga naar margenoot63 en sult ghylieden dat niet weten? ja Ga naar margenoot64 ick sal in de woestijne eenen wegh leggen, [ende] rivieren in de wildernisse.
| |
20
Ga naar margenoot65 Het gedierte des velts sal my eeren, de draken ende Ga naar margenoot66 de jonge struyssen: want ick sal in de woestijne wateren geven, [ende] rivieren in de wildernisse, om mijn volck, mijnen uytverkorenen drincken te geven.
| |
21
Ga naar margenootf Dit volck hebbe ick my geformeert, sy sullen mijnen lof vertellen.
| |
22
Doch Ga naar margenoot67 ghy en hebt my niet aengeroepen, O Iacob, Ga naar margenoot68 als ghy u tegen my vermoeyt hebt, O Israël.
| |
23
Ga naar margenoot69 My en hebt ghy niet gebracht Ga naar margenoot70 het kleyne vee uwer brand-offeren, noch [met] uwe slacht-offeren en hebt ghy my niet ge-eert: Ick en hebbe u [my] niet doen dienen met Ga naar margenoot71 spijs-offer, noch ick en hebbe u niet vermoeyt Ga naar margenoot72 met wieroock.
| |
24
My en hebt ghy geen Ga naar margenoot73 Calmus voor gelt gekocht, ende met het vette uwer slacht-offeren en hebt ghy my niet Ga naar margenoot74 gedrenckt: maer ghy hebt my Ga naar margenoot75 arbeyt gemaeckt Ga naar margenoot76 met uwe sonden, ghy hebt my vermoeyt met uwe ongerechtigheden.
| |
25
Ick, Ick ben het, die Ga naar margenoot77 uwe overtredingen uytdelght, Ga naar margenoot78 Ga naar margenootg om mijnent wille, ende ick en gedencke uwer sonden niet.
| |
26
Ga naar margenoot79 Maeckt my indachtigh, Ga naar margenooth laett ons t’samen richten, vertelt ghy [uwe redenen] op dat ghy mooght Ga naar margenoot80 gerechtveerdight worden.
| |
27
Ga naar margenoot81 Uw’ eerste vader heeft gesondight: ende Ga naar margenoot82 uwe uytleggers hebben tegen my overtreden.
| |
| |
| |
heylighdoms ontheyligen, ende Ga naar margenoot85 Iacob ten banne over geven, ende Ga naar margenoot85 Israël tot beschimpingen.
|
-
margenoot1
- D. die u geschapen, tot sijn volck gemaeckt, ende wedergeboren heeft door sijnen H. Geest, u roepende tot sijne kennisse, na sijn welgevallen, op dat ghy hem soudt zijn een uytverkoren volck, ge-eygent tot sijner eere. siet Eph. 2.10.
-
margenoot2
- O ghy mijn uytverkoren volck van Israël.
-
margenoot3
- O ghy mijn uytverkoren volck van Israël.
-
margenoot4
- Of ghy schoon een tijt langh in de Babylonische gevangenisse, ende in uwer vyanden lant sult moeten zijn.
-
margenoot5
- Te weten, uyt het gewelt des duyvels, namelick door Christum: Ende ick sal u verlossen uyt de Babylonische gevangenisse.
-
margenoot6
- D. als ghy in noot ende gevaer zijt, soo sal ick u verlossen, ende ick sal altijt u beschutter ende beschermer zijn. siet 2.Sam. 22. de aent. op vers 17.
-
margenoot7
- T.w. het vyer der tegenheden ende der plagen, als Iob 15. vers 30.
-
margenoot8
- D. dien heyligen Godt, dien de Israëliten, als haren eygenen Godt, behoorden heylighlick te eeren ende te dienen.
-
margenoot9
- De sin is, Ick heb u verschoont, ende ick hebbe de Mooren als de Egyptenaers (gelijck tot u losgelt) over gegeven, ende laten onderdrucken. Siet bov. cap. 20. versen 4, 5.
-
margenoot10
- Dat is, de Sabeers, die van Seba afkomstigh zijn. siet Genes. 10.7.
-
margenoot11
- Ofte, tot u rantsoen. siet Prov. 21. op vers 18.
-
margenoot12
- Ofte, voor u. siet Prov. 11.8. ende de aenteeck. aldaer.
-
margenoot13
- T.w. van dien tijt af, doe ick u uyt Egypten gevoert hebbe.
-
margenoot14
- Dat is, dat ghy mijn lief eygendom geworden zijt. Siet Exod. 19.5.
-
margenoot15
- Ick hebbe u mijne liefde bewesen, door vele ende menigerleije weldaden.
-
margenoot16
- T.w. de Egyptenaers, Mooren, ende Sabeers, vers 3.
-
margenoot18
- D. uwe nakomelingen, T.w. in het geloove, die ick tot de gemeynschap mijner Kercke roepen sal.
-
margenoot19
- D. Ick sal my een gemeynte versamelen uyt alle gewesten des aerdbodems.
-
margenoot20
- Niet alleen na den vleesche uyt de Babylonische gevangenisse: Maer oock na den geest, ende uyt de helsche gevangenisse.
-
margenoot20
- Niet alleen na den vleesche uyt de Babylonische gevangenisse: Maer oock na den geest, ende uyt de helsche gevangenisse.
-
margenoot19
- D. Ick sal my een gemeynte versamelen uyt alle gewesten des aerdbodems.
-
margenoot22
- D. alle kinderen Godes, want de kinderen dragen den name hares vaders.
-
margenoot24
- Of die ick heerlick ende treffelick gemaeckt hebbe. siet de aent. Psalm 100. op vers 3.
-
margenoot25
- D. het volck, dat van nature blint is, ende niet en siet in Goddelicke saken.
-
margenoot26
- T.w. vleeschelicke, of lichamelicke, maer geen geestelicke oogen, die door den Heyligen Geest verlicht zijn.
-
margenoot27
- T.w. die van nature het woort ende wille Godes niet en hooren, noch en verstaen.
-
margenoot28
- T.w. lichamelicke ooren, maer geen geestelicke ooren.
-
margenoot30
- Wat Godt isser onder haer, ende onder alle de gene die de afgoden aenhangen, die etc?
-
margenoot31
- T.w. het gene ick u-lieden voorsegge van de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse, ende voorts van de geestelicke verlossinge door Christum.
-
margenoot33
- D. watter gepasseert is. Veel weyniger kunnen sy voorseggen watter noch geschieden sal. Siet boven 41.22. De Heere bewijst met dese woorden, dat hy alleen de ware Godt is.
-
margenoot34
- T.w. om aen te wijsen ende te betuygen, dat sy toekomende dingen voorseyt hebben.
-
margenoot35
- Dat is, op dat het blijcke, dat sy met der waerheyt haer voor goden uyt geven.
-
margenoot37
- Om te betuygen, dat ick een waerachtigh Godt ben, overmits ick sulcke dingen gedaen ende voorseyt hebbe, die geene afgoden en kunnen doen, noch voorseggen.
-
margenoot38
- T.w. de Propheet Iesaias, ende andere Propheten, die sulcks uyt mijnen mont te voren hebben verkondight. Eenige verstaen hier door desen knecht Iesum Christum, als bov. 42.1.
-
margenoot39
- De sin is, Ick alleen ben de eenige, ende eeuwige ware Godt.
-
margenootc
- Iesa. 41.4. ende 44.8. ende 45.21. Hos. 13.4.
-
margenoot40
- Verstaet hier by, gelijck de afgoden, die van menschen handen geformeert zijn, niet van of uyt haer selven bestaende, gelijck ick de ware Godt van eeuwigheyt bestae.
-
margenoot41
- Te weten, de ware, ende van sich selven eeuwigh bestaende Godt. Siet boven 41.4. Genes. 2. op vers 4.
-
margenoot42
- Te weten, mijnen volcke, dat ick het soude helpen.
-
margenoot43
- Te weten, heeft het verkondight, nochte gedaen, dat ick u-lieden hebbe verkondight, ende dat ick onder u-lieden gedaen hebbe.
-
margenoot44
- D. voor dien tijt eer de eerste dagh geworden is, Dat is, voor den aenbeginne der werelt.
-
margenoot45
- Ofte, afwenden, Dat is, wie sal my verhinderen te doen het gene dat ick te doen eens besloten, ende voor my genomen hebbe, Iob 9.12. ende Iesa. 14.27.
-
margenoot46
- Dat is, ick sal sekerlick senden. De Propheten spreken dickwils van het gene dat noch geschieden sal, als of het alreeds geschiet ware.
-
margenoot47
- Te weten, Cyrum, met de Persen ende Meden. Dese heeft Godt daerom na Babel gesonden, ende heeft die stadt laten verdelgen, op dat de Ioden uyt de Babylonische gevangenisse souden verlost worden.
-
margenoot48
- And. grendelen, Dat is, de macht der Chaldeen, die de Ioden als met deuren en grendelen besloten ende vast hielden.
-
margenoot49
- Hebr. in de schepen hares gejuychs, of, geschreys. Aldus noemt hy die groote ende treffelicke schepen der Chaldeen, met dewelcke sy den Euphrates, Tigris, ende andere rivieren bezeylden, ende bedwongen: doch daer na in ende met deselve moesten vluchten voor de Persen ende Meden, sonder twijfel met geschrey ofte geween.
-
margenoot52
- Verstaet de roode zee ende Iordane. Siet Exod. cap. 14. Ios. cap. 3.
-
margenoot54
- Dit schijnt te sien op den optocht van Pharao tegen Israël na het roode meyr. And. die, etc. voort brenght. Duydende dit op Godt door wiens macht alle die haer stellen tegen de verlossinge welcke het hem believen sal sijnen volcke te bewijsen, sullen t’samen te schande ende ten verderve gebracht worden.
-
margenoot55
- Die door sijne Goddelicke voorsichtigheyt, Pharao ende de Egyptenaren daer toe gebracht heeft, dat sy met hare wagenen ende peerden tot in het roode meyr de Israëliten zijn na gevolght, alwaer sy t’samen zijn verdroncken ende om gekomen. siet Exod. cap. 14. versen 3, 4. etc.
-
margenoot56
- T.w. de Egyptenaers. And. sy sullen neder liggen, Te weten, de Chaldeen, ende Babyloniers.
-
margenoot59
- Hy wil seggen, dat de verlossinge door Christum, die door de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse wiert afgebeelt, soo heerlick ende treffelick sal zijn, dat de verlossinge der Israëliten uyt Egypten, die eertijts geschiet is, by deselve niet en soude te vergelijcken zijn. Siet Ier. 16. vers 14. etc. ende 23. vers 7.
-
margenoot60
- D. wat treffelicks, yets dat te voren noyt en is gehoort noch gesien geweest.
-
margenoot62
- D. in ’t werck gestelt worden. Een maniere van spreken genomen van de kruyden en bloemen, die uyt de aerde spruyten.
-
margenoot64
- De sin is, Ick sal mijne Kercke wonderbaerlick verlossen, ende bewaren, gelijck ick eertijts mijn volck wonderbaerlick door de woestijne hebbe gevoert, ende hebbe het uyt een steenrotze water gegeven, Exod. 17.6.
-
margenoot65
- Hy wil seggen, Alle creaturen, selfs de onvernuftige dieren, sullen my, elck op hare wijse, des halven roemen en prijsen. Het is een oneygene ende verbloemde maniere van spreken, daer toe dienende, om aen te wijsen de overgroote genade, die Godt sijnen uytverkorenen in Christo bewijsen soude.
-
margenoot67
- De Heere wil seggen, Dat sy het met hare vromigheyt niet verdient en hadden, dat hyse verlossen soude, want sy hem na behooren niet gedient en hadden. Als of hy seyde, ’t En heeft tot mijner eere, noch tot mijnen dienste niet gestreckt, dat ghy soo veel moeyte gedaen hebt, met soo vele offerhanden te slachten, onderhoudende seer naeuwe de ceremonien der wet; soo veel het uyterlicke aengaet, dit hebt ghy gedaen, om den sleur te houden sonder geloove, ende dien volgens tegen my, D. met overtredingen tegen my, ende tot mijn verdriet. siet vers 24. And. om mijnent wille. siet 1.Sam. 15.22. ende Ies. 1.11.
-
margenoot69
- T.w. als ghy veel offerhanden hebt geslacht, ende alsoo scheent my te dienen, aengesien het sonder geloove ende boetveerdigheyt des herten geschiet is.
-
margenoot72
- D. met veel offerens van u te eysschen. siet Iesa. 1.11. by de offerhanden pleeght men wieroock te gebruycken. siet Lev. c. 2.
-
margenoot73
- Dit gebruyckte men in het reuckwerck. siet Ier. 6.20.
-
margenoot74
- Of, bevochtight, droncken gemaeckt, D. met vreught ende genoeghte verheught ende vervult. als Prov. 5.19. Ier. 31.14.
-
margenoot75
- Ofte, moeyte gemaeckt. Hebr. doen dienen, D. ghy zijt my lastigh geweest. Siet Ies. 1.14.
-
margenoot76
- D. met uwe huychelije, met onderdruckingen uwes naesten, etc. Vergl. Iesa. 1.15, etc.
-
margenoot78
- Niet om uwer verdiensten wille, maer om mijner eere wille, op dat ick worde bekent te zijn een barmhertigh ende getrouwe Godt.
-
margenoot79
- Ofte, doet my gedencken, T.w. indien ghy meynt dat het soo niet en is, maer meynt dat ghy het met my wel gemaeckt hebt: Is dit u meyninge, soo brenght my in den sin uwe goede wercken, die ghy meynt dat ick vergeten hebbe. Maer men sal bevinden, dat ghy arme sondaers zijt, gelijck uwe voorvaders van den beginne geweest zijn.
-
margenoot81
- T.w. Adam, van welcken u-lieden de sonde is aenge-erft.
-
margenoot82
- Verstaet de Priesters, die verordineert waren om offerhanden te doen, voor het volck te bidden, ende om het volck uyt de Wet te onderwijsen. And. uwe middelaers, D. de gene die als tusschensprekers, tusschen my ende u-lieden haer stellen, om my met u-lieden te versoenen, gelijck eertijts zijn geweest Moses ende Aaron, de Hoogepriesters, ende andre Priesters ende Leviten.
-
margenoot83
- Of, mochte ick wel, T.w. als ick met u-lieden, ende met haer soude handelen na verdiensten, ende niet na mijne goedertierenheyt.
-
margenoot84
- D. de Priesters. Siet Ierem. 35. op vers 4.
|