Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Heere citeert alle afgodendienaers voor ’t recht, vers 1. Hy spreeckt voorder van Abraham, met den welcken Godt een verbont heeft opgericht, ende dien hy treffelicke victorien gegeven heeft, 2. Waer over de Heydenen haer hebben ontsett, 5. maer zijn evenwel voort gevaren in hare afgoderije, 6. Vriendelicke aensprake Godes aen de vrome Israëliten, 8. Met belofte dat hyse verlossen soude, 10. Verdelgende hare vyanden, 11. ende de geloovige zegenende, 17. Aensprake Godes aen de afgodendienaers, 21. Verlossinge om des Messiae wille, 25.[kolom] | |
1Ga naar margenoot1 SWijght voor my, Ga naar margenoot2 ghy eylanden, ende Ga naar margenoot3 laet de volckeren de kracht vernieuwen: laetse toe treden, laetse dan spreken: laett ons t’samen ten gerichte naderen. | |
2Wie heeft Ga naar margenoot4 van den opgangh Ga naar margenoot5 dien rechtveerdigen Ga naar margenoot6 verweckt? heeft hem geroepen, Ga naar margenoot7 op sijnen voet? Ga naar margenoot8 de Heydenen voor sijn aengesichte gegeven, ende Ga naar margenoot9 gemaeckt dat hy [over] Koningen heerschte? Ga naar margenoot10 heeftse sijnen sweerde gegeven als stof, sijnen boge als eenen voortgedrevenen stoppel? | |
3Dat hyse najaeghde, [ende] trock door [met] vrede, door een padt, [’t welck] hy met sijne voeten Ga naar margenoot11 niet gegaen en hadde? | |
4Wie heeft [dit] gewrocht ende gedaen Ga naar margenoot12 roepende de geslachten Ga naar margenoot13 van den beginne? Ick de HEERE, Ga naar margenoota die de eerste ben, ende Ga naar margenoot14 met de laetste ben ick de selve. | |
5Ga naar margenoot15 De eylanden sagen ’t, ende sy vreesden; Ga naar margenoot16 de eynden der aerde beefden: sy naderden sich, ende quamen toe: | |
6Ga naar margenoot17 D’een hielp den anderen, ende seyde tot sijnen Ga naar margenoot18 metgeselle, Ga naar margenoot19 Weest sterck. | |
7Ende de werckmeester Ga naar margenoot20 versterckte Ga naar margenoot21 den goutsmit: die met den hamer glat maeckt, dien Ga naar margenoot22 die op het aenbeelt slaet, seggende van het soudeersel, Het is goet: daer na maeckt Ga naar margenoot23 hy ’t vast met nagelen, dat het niet en wanckele. | |
8Maer Ga naar margenoot24 ghy Israël, mijn knecht, Ga naar margenoot25 ghy Iacob, Ga naar margenootb dien ick verkoren hebbe: Ga naar margenoot26 het zaet Abrahams Ga naar margenoot27 mijnes Ga naar margenootc liefhebbers: | |
9Ghy, Ga naar margenoot28 welcken ick gegrepen hebbe Ga naar margenoot29 van de eynden der aerde, ende uyt Ga naar margenoot30 hare Ga naar margenoot31 bysonderste geroepen hebbe: ende seyde tot u: Ghy zijt mijn knecht, u hebb’ ick uytverkoren, ende en hebbe u niet verworpen. | |
10En vreest niet, want ick ben met u, Ga naar margenoot32 en zijt niet verbaest, want ick ben uw’ Godt, ick stercke u, oock helpe ick u, oock ondersteune ick u. Ga naar margenoot33 met de rechter hant mijner gerechtigheyt. | |
11Siet Ga naar margenootd sy sullen beschaemt ende te schande worden, alle die tegen u Ga naar margenoot34 ontsteken zijn: sy sullen worden als niet, Ga naar margenoot35 ende die lieden die met u twisten, sullen vergaen. | |
12Ghy sultse soecken, maer en sultse niet vinden: de lieden die met u kijven, sullen worden als niet, ende die lieden die met u oorlogen, als een nietigh dingh. | |
13Want ick de HEERE uwe Godt grijpe uwe rechter hant aen, die tot u segge, En vreest niet, ick helpe u. | |
[Folio 20v]
| |
cobs, Ga naar margenoot37 ghy volcxken Israëls: Ick helpe u, spreeckt de HEERE, ende u Verlosser is de Heylige Israëls. | |
15Siet, Ga naar margenoot38 ick hebbe u tot eene Ga naar margenoot39 scherpe nieuwe dorschslede gestelt, Ga naar margenoot40 die scherpe pinnen heeft: Ga naar margenoot41 ghy sult bergen dorschen ende vermalen, ende heuvelen sult ghy stellen Ga naar margenoote gelijck kaf. | |
16Ghy sultse wannen, ende de wint salse wech nemen, ende de stormwint salse verstroijen, maer ghy sult u verheugen Ga naar margenoot42 in den HEERE, Ga naar margenoot43 in den Heyligen Israëls sult ghy u roemen. | |
17Ga naar margenoot44 De elendige ende nootdruftige soecken Ga naar margenoot45 water, maer Ga naar margenoot46 daer en is geen, hare tonge Ga naar margenootf versmacht van dorst: ick de HEERE salse verhooren, ick de Godt Israëls en salse niet verlaten. | |
18Ick Ga naar margenootg sal Ga naar margenoot47 rivieren op de hooge plaetsen openen, ende fonteynen in’t midden der valleijen, Ga naar margenooth ick sal de woestijne Ga naar margenoot48 tot eenen waterpoel setten, ende het dorre lant tot watertochten. | |
19Ga naar margenoot49 Ick sal in de woestijne den cederboom, Ga naar margenoot50 den sittenboom, ende den myrthenboom, ende den olyachtigenboom setten: Ick sal in de wildernisse stellen den denneboom, Ga naar margenoot51 den beuken, ende Ga naar margenoot52 den busboom te gelijcke. | |
20Op dat sy sien ende bekennen, ende Ga naar margenoot53 overleggen, ende te gelijcke verstaen, dat de hant des HEEREN Ga naar margenoot54 sulcks gedaen, ende dat de Heylige Israëls Ga naar margenoot54 sulcks geschapen heeft. | |
21Ga naar margenoot55 Brenght u-lieder twistsake voor, seyt de HEERE, brenght uwe vaste Ga naar margenoot56 bewijsredenen by, seyt de Koningh Ga naar margenoot57 Iacobs. | |
22Ga naar margenoot58 Laetse voort brengen ende Ga naar margenoot59 ons verkondigen de dingen die gebeuren sullen: Ga naar margenoot60 verkondight Ga naar margenoot61 die vorige dingen welcke die geweest zijn, op dat wy Ga naar margenoot62 het ter herten nemen, ende Ga naar margenoot63 het eynde daer van weten, of Ga naar margenoot64 doet ons de toekomende dingen hooren. | |
23Verkondight dingen die hier na komen sullen, op dat wy weten, dat ghy Goden zijt, ja Ga naar margenoot65 doet goet, ende doet quaet, dat wy verbaest staen, ende t’samen Ga naar margenoot66 toesien. | |
24Siet, ghylieden zijt min dan niet, ende u-lieder werck is erger Ga naar margenoot67 dan een adder: hy is een grouwel die u-lieden Ga naar margenoot68 verkiest. | |
25Ga naar margenoot69 Ick verwecke [eenen] van’t Noorden, ende hy sal komen van den opgangh der [kolom] Sonne, hy sal mijnen name aenroepen: ende Ga naar margenoot70 hy sal komen [over] de Ga naar margenoot71 Overheden als [over] leem, ende gelijck een pottebacker het Ga naar margenoot72 slijck tredet Ga naar margenoot73. | |
26Ga naar margenoot74 Wie heeft [wat] verkondight Ga naar margenoot75 van den aenbeginne, dat wy het weten mogen, ofte Ga naar margenoot76 van te voren, dat wy seggen mogen, Ga naar margenoot77 hy is Ga naar margenoot78 rechtveerdigh: maer Ga naar margenoot79 daer en is niemant die het verkondight, oock niemant die [wat] hooren doet, oock Ga naar margenoot80 niemant Ga naar margenoot81 die u-lieder woorden hoort. | |
27Ga naar margenoot82 [Ick] d’eerste [segge] tot Zion, Siet, Ga naar margenoot83 sietse [daer:] ende tot Ierusalem, Ick sal eenen Ga naar margenoot84 blijden boodschapper geven Ga naar margenoot85. | |
28Want Ga naar margenoot86 ick sagh toe, maer daer en was niemant, Ga naar margenoot87 selfs onder dese, maer Ga naar margenoot88 daer en was geen raetgever, dat ick haer soude vragen, ende sy my antwoort geven souden. | |
29Siet, Ga naar margenoot89 sy zijn al te mael ydelheyt, hare wercken zijn een nietigh dingh, hare Ga naar margenoot90 gegotene beelden zijn wint, ende een ydel dingh. |
|