Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijSanherib valt in Iuda, vers 1. sendt Rabsake, die den Koningh Hizkia ende het volck door godtslasterlicke redenen tot wantrouwen op Godt, ende afval tot Sanherib, soeckt te bewegen, 2. etc. vergel. 2.Reg. 18. van het 13. vers af, ende 2.Chron. cap. 32. vers 1, etc. | |
1Ga naar margenoot1 ENde het geschiedde in den veertienden jare des Koninghs Hizkia, dat Sanherib de Koningh van Assyrien optoogh tegen alle vaste steden Iuda, ende Ga naar margenoot2 namse in. | |
2Ende de Koningh van Assyrien sondt Rabsake van Ga naar margenoot3 Lachis na Ierusalem tot den Koningh Hizkia met een swaer heyr, ende hy stont Ga naar margenoot4 aen den watergangh des oppersten vyvers, Ga naar margenoot5 aen den hoogen wegh van het velt des vollers. | |
3Doe gingh tot hem uyt Eliakim de sone van Hilkia de Hofmeester, ende Sebna Ga naar margenoot6 de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs, de Kancelier. | |
4Ende Rabsake seyde tot hen, Seght nu tot Hizkia, Soo seyt de groote Koningh, de Koningh van Assyrien, Wat vertrouwen is dit daer mede ghy vertrouwt? | |
5Ick mochte seggen (doch het is een woort der lippen) daer is raet ende macht tot de oorloge: op wien vertrouwt ghy nu, dat ghy tegen my rebelleert? | |
6Siet, Ga naar margenoot7 ghy vertrouwt op dien Ga naar margenoota gebrokenen rietstaf, op Egypten, op den welcken soo yemant leunt, soo sal hy in sijne hant gaen, ende die doorbooren: alsoo is Pharao de Koningh van Egypten, allen den genen die op hem vertrouwen. | |
7Maer soo ghy tot my seght, Wy vertrouwen op den HEERE onsen Godt: is hy die niet, wiens hooghten ende wiens altaren Hizkia wech genomen heeft, ende Ga naar margenoot8 tot Iuda ende tot Ierusalem geseyt heeft, Voor desen altaer sult ghy u Ga naar margenoot9 neder buygen? | |
8Nu dan, Ga naar margenoot10 weddet doch met mijnen heere den Koningh van Assyrien, ende ick sal u twee duysent peerden geven, soo ghy voor u de ruyters daer op sult konnen geven. | |
9Hoe soudt ghy dan het aengesichte eenes eenigen Vorsten, van de geringhste knechten mijnes heeren, afkeeren? maer ghy vertrouwt op Egypten, om de wagenen, ende om de ruyteren. | |
10Ende nu, ben ick Ga naar margenoot11 sonder den HEERE opgetogen tegen dit lant, om dat te verderven? de HEERE Ga naar margenoot12 heeft tot my geseyt, Treckt op tegen dat lant, ende verderft het. | |
11Doe seyde Eliakim, ende Sebna, ende Ioah, tot Rabsake, Ga naar margenoot13 Spreeckt doch tot uwe knechten op Syrisch, want Ga naar margenoot14 wy verstaen ’t [wel:] ende en spreeckt niet met ons op Ioodsch voor de ooren des volcks, dat op den muer is. | |
12Maer Rabsake seyde, Heeft mijn heere my tot uwen heere, ende tot u gesonden, om dese woorden te spreken? is ’t niet tot de mannen die op den muer sitten, Ga naar margenoot15 datse met u-lieden haren dreck eten, ende hare pisse drincken sullen?[kolom] | |
13Alsoo stont Rabsake, ende riep Ga naar margenoot16 met luyder stemme op Ioodsch, ende seyde: Hoort de woorden des grooten Koninghs, des Koninghs van Assyrien, | |
14Alsoo seyt de Koningh, Dat Hizkia u niet en bedriege, want hy en sal u niet konnen redden. | |
15Daer toe, dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den HEERE, seggende, Ga naar margenoot17 De HEERE sal ons sekerlick redden, dese stadt en sal niet in de hant des Koninghs van Assyrien gegeven worden. | |
16En hoort na Hizkia niet, want alsoo seyt de Koningh van Assyrien, Handelt met my Ga naar margenoot18 door een geschenck, Ga naar margenoot19 ende komt tot my uyt, ende etet een yeder [van] sijnen wijnstock, ende een yeder [van] sijnen vijgeboom, ende drinckt een yeder het water sijnes bornputs. | |
17Tot dat ick kome, ende Ga naar margenoot20 hale u in een lant, Ga naar margenoot21 als u-lieder lant is, een lant van koorn ende van most, een lant van broot, ende van wijngaerden. | |
18Dat Hizkia u-lieden niet en verleyde, seggende, De HEERE sal ons redden: hebben de goden der volckeren een yeder sijn lant gereddet uyt de hant des Koninghs van Assyrien? | |
19Waer zijn de goden van Ga naar margenoot22 Hamath ende Arpad? waer zijn de goden van Sepharvaim? hebben sy oock Ga naar margenoot23 Samaria van mijner hant gereddet? | |
20Welcke zijnse onder alle de goden deser landen, die haer lant uyt mijne hant gereddet hebben? dat de HEERE Ierusalem uyt mijne hant redden soude? | |
21Doch Ga naar margenoot24 sy swegen stille, ende en antwoordden hem niet een woort, want het gebodt des Koninghs was, seggende, Ghy en sult hem niet antwoorden. | |
22Doe quam Eliakim de sone van Hilkia, de Hofmeester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs, de Kancelier, tot Hizkia Ga naar margenoot25 met gescheurde kleederen, ende sy gaven hem de woorden van Rabsake te kennen. |
|