Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijWort voorseyt de verstooringe Sanheribs, ende sijnes legers, versen 1, 3, 4. Een gebedt der Godtsaligen, 2. Vreught in Zion over de nederlage der Assyriers, 5. elendigen stant van Ierusalem eer Godt Sanherib sloegh, 7, 8, 9. De Heere staet op tot sijnes volcks hulpe, 10. ende bespot de Assyriers, 11. ende verweckt elck een tot verwonderinge over hare verdelginge, 13. leerende watmen doen sal om Godes zegen te verkrijgen, 15. Voordere belofte van victorie ende vrede, 17, etc. insonderheyt ten tijde des Messiae, 20. bespot ende aensprake Godes aen de Assyriers, 23. Ende troost-reden aen de Godtsalige, 24. | |
1WEe u Ga naar margenoot1 ghy verwoester, die ghy niet verwoest en zijt, ende ghy die trouwlooslick handelt, daermen niet trouwlooslick tegen u gehandelt en heeft: Ga naar margenoot2 als ghy het verwoesten sult volbracht hebben, Ga naar margenoot3 sult ghy verwoest worden; als ghy het trouwlooslick handelen sult voleyndt hebben, Ga naar margenoot4 salmen trouwlooslick tegen u handelen. | |
2HEERE, weest Ga naar margenoot5 ons genadigh, Ga naar margenoot6 wy hebben op u gewacht: weest Ga naar margenoot7 haren arm Ga naar margenoot8 alle morgen, daer toe onse behoudenisse ter tijdt der benauwtheyt. | |
3Ga naar margenoot9 Van het geluyt des rumoers sullen Ga naar margenoot10 de volckeren wech vlieden: Ga naar margenoot11 van uwe verhooginghe sullen de Heydenen verstroyt worden. | |
4Ga naar margenoot12 Dan sal Ga naar margenoot13 u-lieden buyt versamelt worden, Ga naar margenoot14 gelijck de kevers versamelt worden: men sal Ga naar margenoot15 daer in gins en weer huppelen gelijck de sprinckhanen gins en weer huppelen. | |
5De HEERE is verheven, want hy woont Ga naar margenoot16 [in] der hooghte: Ga naar margenoot17 hy heeft Zion vervult met gerichte ende gerechtigheyt. | |
6Ende het sal geschieden, dat Ga naar margenoot18 de vastigheydt Ga naar margenoot19 uwer tijden, Ga naar margenoot20 de sterckte van [uwe] behoudenissen, Ga naar margenoot21 sal zijn wijsheydt ende kennisse: de vreese des HEEREN Ga naar margenoot21 sal Ga naar margenoot22 sijnen schat zijn. | |
7Siet, Ga naar margenoot23 hare Ga naar margenoot24 aldersterckste roepen Ga naar margenoot25 daer buyten, Ga naar margenoot26 de boden des vredes weenen bitterlick, | |
[Folio 17r]
| |
8Ga naar margenoot27 De gebaende wegen Ga naar margenoot28 zijn verwoest, die door de paden gaet houdt op: Ga naar margenoot29 hy vernietight Ga naar margenoot30 het verbont, hy veracht Ga naar margenoot31 de steden, hy en acht geenen mensche. | |
9Ga naar margenoot32 Het lant treurt, het queelt, Ga naar margenoot33 de Libanon Ga naar margenoot34 schaemt sich, Ga naar margenoot35 hy verwelckert: Ga naar margenoot36 Saron is geworden als een woestijne; soo Ga naar margenoot37 Basan als Ga naar margenoot38 Carmel Ga naar margenoot39 zijn geschuddet. | |
10Nu sal ick Ga naar margenoot40 opstaen, seyt de HEERE, nu sal ick Ga naar margenoot41 verhooght worden, nu sal ick verheven worden. | |
11Ga naar margenoot42 Ghylieden gaet met stroo swanger, Ga naar margenoot43 ghy sult stoppelen baren, Ga naar margenoot44 uwen geest sal u [als] vyer verslinden. | |
12Ende Ga naar margenoot45 de volckeren sullen zijn [als] de verbrandingen des kalcks: [als] afgehouwene doornen sullen sy met den vyere verbrant worden. | |
13Ga naar margenoot46 Hoort ghylieden die verre zijt, Ga naar margenoot47 wat ick gedaen hebbe: ende ghylieden die na by zijt Ga naar margenoot48 bekent mijne macht. | |
14Ga naar margenoot49 De sondaren Ga naar margenoot50 te Zion Ga naar margenoot51 zijn verschrocken, bevinge heeft de huychelaren aengegrepen: [sy seggen,] Wie isser onder ons die Ga naar margenoot52 by een verteerende vyer woonen kan? wie isser onder ons die by eenen eeuwigen gloet woonen kan? | |
15Ga naar margenoot53 Ga naar margenoota Die in gerechtigheden wandelt, ende die billickheden spreeckt: die Ga naar margenoot54 het gewin der onderdruckingen verwerpt, die sijne handen uytschuddet, datse Ga naar margenoot55 geen geschencken en behouden, die sijne oore stopt, Ga naar margenoot56 dat hy geen bloetschulden en hoore, ende sijne oogen toesluyt, dat hy’t quade Ga naar margenoot57 niet aen en sie: | |
16Die sal Ga naar margenoot58 in de hooghten woonen, de sterckten der steenrotzen sullen sijn hooghvertreck zijn: Ga naar margenoot59 sijn broot wort hem gegeven, sijne wateren Ga naar margenoot60 zijn gewis. | |
17Ga naar margenoot61 Uwe oogen sullen Ga naar margenoot62 den Koningh Ga naar margenoot63 sien in sijne schoonheyt: Ga naar margenoot64 sy sullen een verre gelegen lant sien. | |
18Ga naar margenoot65 U herte Ga naar margenoot66 sal de verschrickinge overdencken, [seggende,] Ga naar margenoot67 Waer Ga naar margenoot68 is de schrijver? waer is Ga naar margenoot69 de betaelsheere? waer is hy Ga naar margenoot70 die de torens telt?[kolom] | |
19Ghy en sult Ga naar margenoot71 niet [meer] Ga naar margenoot72 dat stuere volck sien, het volck dat soo diep Ga naar margenoot73 van sprake is, datmen ’t niet Ga naar margenoot74 hooren en kan, van Ga naar margenoot75 belacchelicke tonge, het welck men niet verstaen en kan. | |
20Ga naar margenoot76 Schouwt Zion aen, Ga naar margenoot77 de stadt onser by een komsten: uwe oogen sullen Ierusalem sien, een geruste woonplaetse, Ga naar margenoot78 Ga naar margenootb een tente die niet te neder geworpen sal worden, welckes pinnen Ga naar margenoot79 in der eeuwigheyt niet Ga naar margenoot80 en sullen uytgetogen worden, ende welckes zeelen geene en sullen verscheurt worden. | |
21Maer de HEERE sal aldaer by ons Ga naar margenoot81 heerlick zijn, Ga naar margenoot82 het sal zijn een plaetse van rivieren, van Ga naar margenoot83 wijde stroomen: geen roeyschuyte sal daer door varen, noch geen treflick Ga naar margenoot84 schip Ga naar margenoot85 sal daer over varen. | |
22Want de HEERE is onse Richter, de HEERE is onse Wetgever: de HEERE is onse Koningh, hy sal ons Ga naar margenoot86 behouden. | |
23Ga naar margenoot87 Uwe touwen Ga naar margenoot88 zijn slap geworden, Ga naar margenoot89 sy en sullen haren mastboom niet kunnen Ga naar margenoot90 recht stijf houden, Ga naar margenoot91 sy en sullen het zeyl niet uytspannen: Ga naar margenoot92 dan Ga naar margenoot93 sal de roof eenes overvloedigen buyts uytgedeylt worden, Ga naar margenoot94 [selfs] sullen de lamme den roof rooven. | |
24Ende Ga naar margenoot95 geen inwoonder sal seggen, Ick ben Ga naar margenoot96 sieck, [want] het volck dat daer inne woont, Ga naar margenoot97 sal vergevinge van ongerechtigheyt hebben. |
|