Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Heere dreyght de Ioden die by de Egyptenaren hulpe sochten, vers 1. ende voorseyt, datse van geener weerde zijn en sal, 3, etc. de Heere beveelt den Propheet, dat hy sijne Prophetie soude beschrijven, 8. ende hy klaeght over sijnes volcks wederspannigheyt, 9. daerom dreyght hy haer, dat Ierusalem soude verwoest worden, 13, etc. Maer belooft dat hy sich over de boetveerdige soude ontfermen, 18. ende dat hy haer getrouwe Leeraers geven soude, 20. diese hooren souden, 21. verwerpende de afgoden, 22. Een belofte van zegeninge der vruchten, 23. ende grooter heerlickheyt ende vreught, 25, etc. Een Prophetie van de verdelginge des Assyrischen krijghsvolcks, door den heftigen toorn des Heeren, 27, etc. ende de blijdschap des volcks Godes daer over, 29. | |
1WEe Ga naar margenoot1 den kinderen die afvallen, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot2 om eenen raetslagh te maken, Ga naar margenoot3 maer niet uyt my; ende om [haer] met Ga naar margenoot4 eene bedeckinge te bedecken, maer Ga naar margenoot5 niet [uyt] mijnen geest: Ga naar margenoot6 om sonde tot sonde te doen. | |
2Ga naar margenoot7 Die gaen om af te trecken in Egypten, ende Ga naar margenoot8 en vragen mijnen mont niet: om haer te stercken met de macht van Pharao, ende om haren toevlucht te nemen Ga naar margenoot9 onder de schaduwe van Egypten. | |
3Want de sterckte van Pharao sal u-lieden tot schaemte zijn, ende dien toevlucht onder de schaduwe van Egypten tot schande. | |
4Wanneer Ga naar margenoot10 sijne Vorsten sullen geweest zijn tot Ga naar margenoot11 Zoan, ende sijne Ga naar margenoot12 Gesanten sullen gekomen zijn tot na by Ga naar margenoot11 Chanes: | |
5Ga naar margenoot13 Hy salse Ga naar margenoot14 alle Ga naar margenoot15 beschaemt maken door een volck Ga naar margenoota dat haer geen nut en kan doen, noch tot hulpe, noch tot voordeel, maer tot schande, ende oock tot smaetheyt zijn sal. | |
6Den Ga naar margenoot16 last der beesten, Ga naar margenoot17 van ’t Zuyden: Ga naar margenoot18 na het lant des anghstes, ende der benauwtheyt, van waer de stercke Ga naar margenoot19 leeuw, ende de oude leeuw is, Ga naar margenoot19 de basiliscus, ende Ga naar margenoot19 de vyerige vliegende drake; hare goederen sullen Ga naar margenoot20 sy voeren op den rugge der veulens, ende hare schatten op de bulten der kemelen, Ga naar margenoot21 tot het volck [dat haer] geen nut en sal doen. | |
7Want Ga naar margenoot22 Egypten sal ydelick, ende te vergeefs helpen: daerom hebbe ick hier over geroepen: Stil sitten sal Ga naar margenoot23 haer sterckte zijn. | |
8Ga naar margenoot24 Nu [dan] gaet henen, Ga naar margenoot25 schrijft Ga naar margenoot26 voor hen op een tafel, ende teeckent het in | |
[Folio 15v]
| |
een boeck, op dat het Ga naar margenoot27 blijve Ga naar margenoot28 tot den laetsten dagh, voor altoos, tot in eeuwigheyt. | |
9Want het is Ga naar margenoot29 een wederspannigh volck, het zijn leugenachtige kinderen: kinderen die des HEEREN Ga naar margenoot30 wet niet hooren en willen. | |
10Die daer seggen Ga naar margenoot31 tot de Sienders, Ga naar margenoot32 En siet niet: ende tot de Ga naar margenoot33 Schouwers, en schouwt ons niet wat recht is; Ga naar margenoot34 spreeckt tot ons sachte dingen, schouwt ons Ga naar margenoot35 bedrierijen. | |
11Wijckt af Ga naar margenoot36 van den wegh, maeckt u van de bane: Ga naar margenoot37 laet den Heyligen Israëls van ons ophouden. | |
12Daerom, soo seyt de Heylige Israëls, om dat ghylieden Ga naar margenoot38 dit woort verwerpt, ende vertrouwt Ga naar margenoot39 op onderdruckinge, ende verkeertheyt, ende steunt Ga naar margenoot40 daer op: | |
13Daerom sal u-lieden dese misdaet zijn Ga naar margenoot41 gelijck een vallende scheure uytwaerts gebogen in eenen hoogen muer, Ga naar margenootb diens breucke haestelick, in eenen oogenblick komen sal. | |
14Ia Ga naar margenoot42 hy Ga naar margenoot43 salse verbreken, Ga naar margenoot44 gelijck een Ga naar margenootc pottebackers kruycke verbroken wort; Ga naar margenoot45 in’t brijselen en sal hy niet verschoonen: alsoo dat Ga naar margenoot46 van hare verbrijselinge niet eenen scherf en sal gevonden worden, om vyer uyt den heert te nemen, of om water te scheppen uyt eene Ga naar margenoot47 gracht. | |
15Want alsoo seyt de Heere HEERE de Heylige Israëls, Ga naar margenoot48 Door wederkeeringe ende ruste soudt ghylieden Ga naar margenoot49 behouden worden; in stilheyt ende in Ga naar margenoot50 vertrouwen soude uwe sterckte zijn, doch Ga naar margenoot51 ghy en hebt niet gewilt; | |
16Ende ghy seght, Neen; maer op peerden Ga naar margenoot52 sullen wy vlieden, Ga naar margenoot53 daerom sult ghy vlieden: ende, Ga naar margenoot54 op snelle [peerden] sullen wy rijden, daerom sullen Ga naar margenoot55 uwe vervolgers [oock] snel zijn. | |
17Ga naar margenoot56 Een duysent van het schelden eens eenigen, van het schelden van vijve sult ghy [alle] vlieden: Ga naar margenootd tot dat ghy over gelaten wort gelijck Ga naar margenoot57 een mast op den top van eenen bergh, ende als een baniere op eenen heuvel. | |
18Ende Ga naar margenoot58 daerom sal de HEERE Ga naar margenoot59 wachten, Ga naar margenoot60 op dat hy u genadigh zy, ende Ga naar margenoot61 daerom sal hy verhooght worden, op dat hy sich over u-lieden ontferme, want de HEERE is Ga naar margenoot62 een Godt des gerichtes: Ga naar margenoote wel gelucksaligh zijn die alle die hem verwachten. | |
19Want Ga naar margenoot63 het volck sal in Zion woonen, te Ierusalem: Ga naar margenoot64 ghy en sult gantschelick niet weenen, Ga naar margenoot65 gewisselick sal hy u genadigh zijn Ga naar margenoot66 op de stemme uwes geroeps, soo haest als hy die hooren sal, sal hy u Ga naar margenoot67 antwoorden.[kolom] | |
20De Ga naar margenoot68 Heere sal u-lieden [wel] broot der benautheyt, ende wateren der verdruckinge geven: maer uwe leeraers en sullen niet meer Ga naar margenoot69 als met vleugelen wech vliegen, maer uwe oogen Ga naar margenoot70 sullen uwe leeraers sien. | |
21Ende uwe ooren sullen hooren het woort Ga naar margenoot71 [des genen die] achter u is, seggende, Dit is Ga naar margenoot72 de wegh, wandelt in den selven, Ga naar margenoot73 als ghy soudt afwijcken ter rechter, of ter slinckerhant. | |
22Ende ghylieden sult Ga naar margenoot74 voor onreyn houden Ga naar margenoot75 het decksel uwer silveren gesneden beelden, ende Ga naar margenoot76 het overtrecksel uwer gouden gegoten beelden: ghy sultse wech werpen gelijck een maenstondigh kleet, ende tot elcks van dien seggen, Ga naar margenoot77 Henen uyt. | |
23Dan sal Ga naar margenoot78 hy Ga naar margenoot79 uwen zade, Ga naar margenoot80 daer mede ghy het lant bezaeyt hebt, regen geven, ende Ga naar margenoot81 broot van des lants inkomen, ende dat selve sal vet ende Ga naar margenoot82 smoutigh zijn: U vee sal te dien dage [in] een wijde landouwe weyden. | |
24Ende de ossen, ende ezelveulens, die het lant bouwen, sullen Ga naar margenoot83 suyver voeder eten, het welcke Ga naar margenoot84 verschuddet is met den werpschoffel, ende met den wan: | |
25Ende Ga naar margenoot85 daer sullen op allen hoogen bergh, ende op allen verhevenen heuvel Ga naar margenoot86 beecxkens, [ende] watervlieten zijn, Ga naar margenoot87 in den dagh der groote slachtinge, wanneer Ga naar margenoot88 de torens vallen sullen. | |
26Ende Ga naar margenoot89 het licht der Mane sal zijn, als het licht der Sonne, ende het licht der Sonne sal Ga naar margenoot90 sevenvoudigh zijn: als Ga naar margenoot91 het licht van seven dagen, ten dage Ga naar margenoot92 als de HEERE de breucke sijnes volcks sal verbinden, ende Ga naar margenoot93 de wonde Ga naar margenoot94 daer mede het geslagen is, genesen. | |
27Siet, Ga naar margenoot95 de Name des HEEREN komt Ga naar margenoot96 van verre, Ga naar margenoot97 sijn toorn brant, ende Ga naar margenoot98 de last is swaer: sijne lippen zijn vol gramschaps, ende sijne tonge als een verteerende vyer. | |
28Ende Ga naar margenootf sijn Ga naar margenoot99 adem is als een overloopende beke, [die] tot aen den hals toe Ga naar margenoot100 raeckt: om de Heydenen Ga naar margenoot1 te schudden Ga naar margenoot2 met een Ga naar margenoot3 schuddinge der ydelheyt, ende als een Ga naar margenoot4 misleydenden toom in de kinnebackens der volckeren. | |
[Folio 16r]
| |
zijn, gelijck in der nacht wanneer Ga naar margenoot6 het feest geheylight wordt: ende blijdtschap des herten, gelijck eenes die met pijpen wandelt, om te komen Ga naar margenoot7 tot den bergh des HEEREN, Ga naar margenoot8 tot den rotzsteen Israëls. | |
30Ende de HEERE sal Ga naar margenoot9 sijne heerlicke stemme doen hooren, ende Ga naar margenoot10 de nederlatinge sijnes arms doen sien, met grimmigheyt van toorn, ende een vlamme des verteerenden vyers, stralen, ende Ga naar margenoot11 eenen vloet, ende hagelsteenen. | |
31Want Ga naar margenoot12 door de stemme des HEEREN sal Assur te morsel geslagen worden, [die] met de roede sloegh. | |
32Ende Ga naar margenoot13 alwaer die Ga naar margenoot14 gegrontveste Ga naar margenoot15 staf door gegaen sal zijn (op welcken de HEERE dien Ga naar margenoot16 sal hebben doen rusten,) Ga naar margenoot17 [daer] sal men met trommelen ende harpen zijn: want met bewegende bestrijdingen sal hy Ga naar margenoot18 tegen haer strijden. Ga naar margenoot19 | |
33Want Ga naar margenoot20 Tophet is van gisteren bereyt, [ja] hy is oock voor Ga naar margenoot21 den Koningh bereydt, Ga naar margenoot22 hy heeft hem diepe [ende] wijt gemaeckt: Ga naar margenoot23 sijns brandtstapels vyer, ende hout, is veel, de adem des HEEREN sal Ga naar margenoot24 hem aensteken als eenen swevel-stroom. |
|