Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijEen Prophetie van de verstooringe des Israëlitischen Koninckrijcks door de Assyriers, vers 1, etc. maer dat de Heere de overgeblevene sijnes volcks soude ter eere brengen, 5. Een klaghte over de dronckenschap van die van Iuda, 7, 8. ende hare onleersaemheyt, 9, 10. Dreyginge, dat sy door vreemde natien sullen overheert worden, 11, etc. om dat sy het woort des Heeren, ende sijne dreygementen bespotteden, 14. Seer heerlicke beschrijvinge van den persoon des Messiae, 16. Sware dreyginge over het Ioodsche volck, 17, etc. Vermaninge tot beterschap, 22. Gelijck een ervaren ackerman sijnen tijt ende maniere van doen weet, alsoo oock veel meer de Heere die sulcks den ackerman leert, 24, etc. | |
1Ga naar margenoot1 WEe de hoovaerdige Kroone der dronckenen van Ephraim, Ga naar margenoot2 welckes heerlicken cieraet Ga naar margenoot3 is een afvallende bloeme, Ga naar margenoot4 die Ga naar margenoot5 daer is op het hooft der seer vette valleije, der Ga naar margenoot6 geslagenen van den wijne. | |
2Siet, de Heere heeft Ga naar margenoot7 eenen stercken ende machtigen, daer is gelijck een hagelvloet Ga naar margenoot8 een poorte des verderfs: gelijck een vloet der Ga naar margenoot9 stercke wateren die overvloeijen sal hyse ter aerde neder werpen Ga naar margenoot10 met der hant. | |
3Ga naar margenoot11 De hoovaerdige Kroonen der dronckenen van Ephraim, sullen met voeten vertreden worden. | |
4Ende de afvallende bloeme Ga naar margenoot12 sijnes heerlicken cieraets, die op het hooft der seer vette valleije is, sal zijn gelijck eene Ga naar margenoot13 vroegh rijpe vrucht Ga naar margenoot14 voor den somer, welcke, Ga naar margenoot15 wanneerse yemant siet, Ga naar margenoot16 terwijle sy noch in sijne hant is, Ga naar margenoot17 slockt hyse op. | |
5Ga naar margenoot18 Te dien dage sal de HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot19 tot een heerlicke Kroone, ende tot eenen cierlicken Krans zijn, Ga naar margenoot20 den overgeblevenen sijnes volcks: | |
6Ende tot eenen Geest des oordeels, dien Ga naar margenoot21 die ten oordeele sitt, ende Ga naar margenoot22 tot een sterckte den genen die den strijt afkeeren tot der poorte toe. | |
7Ende Ga naar margenoota oock dwalen Ga naar margenoot23 dese Ga naar margenoot24 van den wijn, ende sy doolen van den stercken dranck: de Ga naar margenoot25 Priester ende Ga naar margenoot26 de Propheet dwalen van den stercken dranck, Ga naar margenoot27 sy zijn verslonden van den wijn, sy doolen van stercken dranck, Ga naar margenoot28 sy dwalen in’t gesichte, sy Ga naar margenoot29 waggelen in het gerichte. | |
8Want alle tafelen Ga naar margenoot30 zijn vol uytspousels, [ende] Ga naar margenoot31 drecks: Ga naar margenoot32 soo datter geen plaetse [schoon] en is. | |
9Wien soude Ga naar margenoot33 hy [dan] Ga naar margenoot34 de kennisse leeren? ende wien soude hy Ga naar margenoot35 het gehoorde te verstaen geven? Ga naar margenoot36 den gespeenden van de melck? den afgetrockenen van de borsten? | |
10Want Ga naar margenoot37 het is gebodt op gebodt, [kolom] gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynigh, daer een weynigh. | |
11Ga naar margenoot38 Daerom sal hy Ga naar margenoot39 door belacchelicke lippen, ende door Ga naar margenoot40 een Ga naar margenootb ander tonge tot desen volcke spreken. | |
12Tot Ga naar margenoot41 dewelcke Ga naar margenoot42 hy geseyt heeft, Ga naar margenoot43 Dit is de ruste, geeft den moeden ruste: ende dit is de verquickinge: doch sy en hebben niet willen hooren: | |
13Ga naar margenoot44 Soo sal haer het woort des HEEREN zijn, gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynigh, daer een weynigh: Ga naar margenoot45 Ga naar margenootc op dat sy henen gaen, ende achterwaerts vallen, ende verbreken, ende verstrickt, ende gevangen worden. | |
14Daerom hoort des HEEREN woort, Ga naar margenoot46 ghy bespotters; ghy heerschers over dit volck, dat te Ierusalem is. | |
15Om dat ghylieden seght, Wy hebben een verbont met de doot Ga naar margenoot47 gemaeckt, ende Ga naar margenoot48 met de helle hebben wy een voorsichtigh verdragh gemaeckt; wanneer Ga naar margenoot49 de overvloeijende geessel Ga naar margenoot50 doortrecken sal, en salse tot ons niet komen; want wy hebben Ga naar margenoot51 de leugen ons tot eenen toevlucht gestelt, ende onder Ga naar margenoot52 de valsheyt hebben wy ons verborgen. | |
16Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, Siet Ga naar margenootd ick legge Ga naar margenoot53 een grontsteen in Zion, Ga naar margenoot54 eenen beproefden steen, eenen kostelicken hoecksteen, Ga naar margenoot55 die wel vaste gegrontvest is: Ga naar margenoot56 wie gelooft Ga naar margenoot57 die en sal niet haesten. | |
17Ende Ga naar margenoot58 ick sal het gerichte stellen na het richtsnoer, ende de gerechtigheyt na het pas-loot: endeGa naar margenoot59 de hagel sal Ga naar margenoot60 den toevlucht des leugens Ga naar margenoot61 wech vagen, ende de wateren sullen de schuylplaetse Ga naar margenoot62 overloopen. | |
18Ende u-lieder verbont met de doot Ga naar margenoot63 sal te niete worden, ende u voorsichtigh verdragh Ga naar margenoot64 met de helle en sal niet bestaen, wanneer de overvloeijende geessel doortrecken sal, Ga naar margenoot65 dan sult ghylieden van deselve vertreden worden. | |
19Van den tijt af als Ga naar margenoot66 sy doortreckt, sal sy Ga naar margenoot67 u-lieden wech nemen, want Ga naar margenoot68 alle morgen sal sy doortrecken, by dage ende by nachte: ende ’t sal geschieden, dat het Ga naar margenoot69 geruchte te verstaen, enckel beroeringe wesen sal. | |
[Folio 14v]
| |
datmen sich daer op uytstrecken konne: ende het decksel sal te smal wesen, alsmen sich [daer onder] Ga naar margenoot71 voeght. | |
21Want de HEERE sal sich opmaken, gelijck op den bergh Ga naar margenoot72 Perazim, Ga naar margenoot73 hy sal beroert zijn, gelijck Ga naar margenoot74 [in] het dal Gibeons: om sijn werck te doen, Ga naar margenoot75 sijn werck sal vreemt zijn, ende om sijne daet te doen, sijne daet sal vreemt zijn. | |
22Nu dan en drijft den spot niet, op dat Ga naar margenoot76 uwe banden niet vaster gemaeckt en worden: want ick hebbe van den Heere HEERE der heyrscharen gehoort eene verdelginge, ja eene die Ga naar margenoot77 vaste besloten is over het gantsche lant. | |
23Neemt ter ooren, ende hoort mijne stemme, merckt op, ende hoort mijne reden: | |
24Ga naar margenoot78 Ploeght de ploeger Ga naar margenoot79 den geheelen dagh om te zaeijen? Ga naar margenoot80 opent ende egget hy sijn lant [den geheelen dagh?] | |
25Is het niet alsoo? wanneer hy Ga naar margenoot81 het bovenste des selven effen gemaeckt heeft, dan stroyt hy Ga naar margenoot82 wicken, ende Ga naar margenoot83 spreyt komijn, ofte hy werpt’er van de Ga naar margenoot84 beste tarwe in, of Ga naar margenoot85 uytgelesene gerste, ofte spelte, elck aen Ga naar margenoot86 sijne plaetse. | |
26Ende sijn Godt Ga naar margenoot87 onderricht hem Ga naar margenoot88 van de wijse, hy leert hem. | |
27Want men dorscht de wicken niet Ga naar margenoot89 met den dorschwagen, noch men laet het wagenrat niet rontom over het komijn gaen: maer de wicken slaetmen uyt met eenen staf, ende het komijn met eenen stock, | |
28Ga naar margenoot90 Het broot-[koorn] moet verbrijselt worden, maer Ga naar margenoot91 hy en dorscht het niet Ga naar margenoot92 gedurighlick dorschende: Ga naar margenoot93 noch hy en breeckt [het niet met] het wiel sijnes wagens, noch hy en verbrijselt het niet met sijne peerden. | |
29Ga naar margenoot94 Sulcks komt oock voort van den HEERE der heyrscharen: Ga naar margenoot95 hy is wonderlick van raet, Ga naar margenoot96 hy Ga naar margenoote is groot van daet. |
|