Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijProphetie, dat het Ioodsche lant van de Assyriers soude verheerscht ende verdorven worden. de bangigheyt daer uyt ontstaende, versen 1, 2, etc. hoe de Assyriers in het Ioodsche lant souden huys houden, 5 etc. wat de Ioden doen souden, 9. waerom Godt haer alsoo soude straffen, 12. Sebna wort bestraft, ende gedreyght, van wegen sijne hoovaerdije, 15. Eliakim wort in sijne plaetse geset, 20. wiens heerlickheyt verhaelt wort, 21 etc. | |
1Ga naar margenoot1 DE Last van Ga naar margenoot2 het dal des Gesichtes. Ga naar margenoot3 Wat is u nu, Ga naar margenoot4 dat ghy allegaer op de daken klimt? | |
2Ga naar margenoot5 Ghy die vol van groot gedruys waert, ghy woelige stadt, ghy vrolick-huppelende stadt: Ga naar margenoot6 Uwe Ga naar margenoot7 verslagene en zijn niet verslagen met den sweerde, noch gestorven in den strijt. | |
3Alle uwe Overste zijn te samen Ga naar margenoot8 wech gevlucht: sy zijn van de Ga naar margenoot9 schutters gebonden, Ga naar margenoot10 alle die in u gevonden zijn, zijn t’samen gebonden, Ga naar margenoot11 sy zijn van verre gevloden. | |
4Daerom segge ick, Ga naar margenoot12 Wend het gesichte van my af, Ga naar margenoota Ga naar margenoot13 laet my bitterlick weenen: Ga naar margenoot14 en dringht niet aen om my te troosten over de verstooringe Ga naar margenoot15 der dochter mijnes volcks. | |
[Folio 11v]
| |
5Want het is een dagh Ga naar margenoot16 van beroeringe, ende van vertredinge, ende van verwerringe Ga naar margenoot17 van den Heere, den HEERE der heyrscharen, in Ga naar margenoot18 het dal des gesichtes, Ga naar margenoot19 [een dagh] van ontmueringe Ga naar margenoot20 des muers, ende Ga naar margenoot21 van geschreeuw na het geberghte toe. | |
6Want Ga naar margenoot22 Elam heeft den pijlkoker genomen, Ga naar margenoot23 de man is op den wagen, daer zijn ruyters: ende Ga naar margenoot24 Kir Ga naar margenoot25 ontbloot den schilt. | |
7Ende het sal geschieden, dat Ga naar margenoot26 uwe Ga naar margenoot27 uytgelesene dalen vol wagenen sullen zijn, ende dat de ruyters haer Ga naar margenoot28 gewisselick sullen setten Ga naar margenoot29 ter poorten aen. | |
8Ende Ga naar margenoot30 hy Ga naar margenoot31 sal Ga naar margenoot32 het decksel van Iuda ontdecken: ende te dien dage sult Ga naar margenoot33 ghy Ga naar margenoot34 sien na de wapenen Ga naar margenoot35 in het huys des wouts. | |
9Ende ghylieden sult Ga naar margenoot36 besien de reten Ga naar margenoot37 der stadt Davids, om datse vele zijn: ende ghy sult de wateren des Ga naar margenoot38 ondersten vyvers vergaderen. | |
10Ghy sult oock Ga naar margenoot39 de huysen Ierusalems tellen: ende ghy sult huysen afbreken, om de mueren te bevestigen. | |
11Oock sult ghy een Ga naar margenoot40 gracht maken Ga naar margenoot41 tusschen beyde de mueren, voor de wateren Ga naar margenoot42 des ouden vyvers: maer ghy en sult niet Ga naar margenoot43 opwaerts sien op dien die sulcks gedaen heeft, nochte aenmercken dien, die dat van verre [tijden] geformeert heeft. | |
12Ende Ga naar margenoot44 te dien dage sal de Heere, de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot45 roepen tot geween, ende tot rouwklage, ende Ga naar margenoot46 tot kaelheyt, ende tot omgordinge des sacks. | |
13Maer siet, Ga naar margenootb daer is vreught ende blijtschap met runderen te dooden, ende schapen te kelen, vleesch t’eten, ende wijn te drincken, [ende te seggen,] Ga naar margenootc Ga naar margenoot47 Laet ons eten ende drincken, Ga naar margenoot48 want morgen sullen wy sterven. | |
14Ga naar margenoot49 Maer de HEERE der heyrscharen heeft sich voor mijne ooren geopenbaert, [seggende,] Ga naar margenoot50 Indien u-lieden dese ongerechtigheyt versoent wort Ga naar margenoot51 tot dat ghy sterft! seyt de Heere, de HEERE der heyrscharen. | |
15Alsoo seyt de Heere, de HEERE der heyrscharen, Gaet henen, gaet in tot dien Ga naar margenoot52 Schatmeester, tot Ga naar margenoot53 Sebna Ga naar margenoot54 den hofmeester, [ende spreeckt,] | |
16Ga naar margenoot55 Wat hebt ghy Ga naar margenoot56 hier? of wien hebt ghy hier, dat ghy u hier een graf Ga naar margenoot57 uytgehouwen hebt? [als] die sijn graf in de [kolom] hooghte uythouwt, die een wooninge voor sich op eenen rotzsteen laet afteeckenen. | |
17Siet, de HEERE sal u wech werpen met eene mannelicke wechwerpinge: ende Ga naar margenoot58 hy sal u gantschelick overdecken. | |
18Ga naar margenoot59 Hy Ga naar margenoot60 sal u gewisselick voort rollen, gelijck men eenen bal rolt, Ga naar margenoot61 in een lant wijt van begrijp: aldaer sult ghy sterven, ende aldaer sullen Ga naar margenoot62 uwe heerlicke wagenen zijn, Ga naar margenoot63 O ghy schantvlecke des huys uwes heeren. | |
19Ende Ga naar margenoot64 ick sal u afstooten van uwen staet, ende van uwen stant sal Ga naar margenoot65 hy u Ga naar margenoot66 verstooren. | |
20Ende het sal te dien dage geschieden, dat ick mijnen knecht, Ga naar margenootc[d] Eliakim, den sone Hilkia, roepen sal. | |
21Ende ick sal hem Ga naar margenoot67 met uwen rock bekleeden, ende ick sal hem met uwen Ga naar margenoot68 gordel Ga naar margenoot69 stercken, ende uwe Ga naar margenoot70 heerschappije sal ick in sijne hant geven: ende hy sal den inwoonderen te Ierusalem, ende den huyse Iuda tot een vader zijn. | |
22Ende ick sal Ga naar margenoot71 den sleutel des huys Davids op sijne schouder Ga naar margenoot72 leggen: ende Ga naar margenoot73 hy sal open doen, ende niemant sal sluyten, ende hy sal sluyten, ende niemant sal open doen. | |
23Ende ick sal hem Ga naar margenoot74 [als] eenen nagel in slaen in een vaste plaetse: ende hy sal wesen Ga naar margenoot75 tot eenen stoel der eere den huyse sijnes vaders. | |
24Ende men sal Ga naar margenoot76 aen hem hangen alle heerlickheyt des huyses sijnes vaders, Ga naar margenoot77 der uytspruytelingen Ga naar margenoot78 ende der afkomelingen, [oock] Ga naar margenoot79 alle kleyne vaten, van de vaten der bekers af, selfs tot alle de vaten Ga naar margenoot80 der flesschen. | |
25Te dien dage, spreeckt de HEERE der heyrscharen, sal Ga naar margenoot81 die nagel, Ga naar margenoot82 die aen eene vaste plaetse gesteken was, wech genomen worden: ende hy sal afgehouwen worden, ende hy sal vallen, ende de last Ga naar margenoot83 die daer aen is, Ga naar margenoot84 sal afgesneden worden: want de HEERE heeft’et gesproken. |
|