17
Ende het over gebleven getal Ga naar margenoot68 der schutters, Ga naar margenoot69 de helden der Kedarenen, sullen Ga naar margenoot70 weyniger worden, want de HEERE de Godt Israëls heeft het gesproken.
|
-
margenoot1
- D. Een sware Prophetie over de woestijne aen de zee. Siet. Ies. 13.1.
-
margenoot2
- Dat hier mede Babel beteeckent wort, is af te nemen uyt vers 9. Ende het wort aldus genoemt, om dat het lant daer ontrent woest ende ledigh soude gemaeckt worden, ja als een zee liggen soude, door dien de Koninginne Nitocris de groote riviere Euphrates, daer heeft laten in leyden, om door dat middel hare vyanden daer uyt te houden. Vergel boven 19.5. Sy heeft laten graven de breedte van drie hondert en twintigh stadien, behalven noch veel kreken hier en daer, bedervende veel lant en lieden. Andere meynen, dat Babel daerom een woestijne der zee genoemt wort, om datter van nature veel poelen, meyren, en staende wateren waren, die oock zeen by de Hebreen genoemt worden. Andere, ten aensien van de menighte der menschen die daer in woonden, ende alle dage uyt en in gingen en vloeyden.
-
margenoot3
- D. plegen door te dringen, T.w. met groote kracht ende ongestuymigheyt. Hebr. om door te gaen, T.w. gestelt zijn. And. gelijck de wervelwinden in het zuyden, door treckende komt hy uyt de woestijne, uyt het vreeslicke lant.
-
margenoot4
- T.w. Cyrus, of, de last, D. de straffe, T.w. over Babel. And. het, T.w. het leger Cyri.
-
margenoot5
- D. uyt Persen ende Meden. Tusschen dese landen ende Babylonien, is een groote woestijne, die Cyrus met sijn leger moeste passeeren, als hy na de stadt Babylon woude komen.
-
margenoot6
- Aldus noemt de Propheet het lant der Persen ende der Meden, om dat het lant van Babylonien van Cyro den Koningh der Persen ende Meden is overwonnen, ende jammerlick verwoest geworden.
-
margenoot7
- De eerste woorden deses vers zijn de woorden des Propheten, die hier sijnen last, D. het gene hem in een gesichte van Godt was te kennen gegeven, hart noemt, om dat Godt de Babyloniers daer door dreyghde swaerlick te sullen straffen.
-
margenoot8
- Hier spreeckt Godt van den Koningh te Babel, die in sijne gewoonlicke trouwloosheyt ende verstooringe van andere natien, dagelicks was voort varende, ende vele onder sijne tyrannije dede suchten.
-
margenoot10
- D. ghy Elamiten, D. ghy Persen, als Act. 2.9.
-
margenoot11
- T.w. de stadt van Babel, of, belegert hem, T.w. den Koningh te Babel.
-
margenoot12
- Dat is, Ghy Meden. Hier noemt Godt de Heere die natien (T.w. de Persen ende Meden) door dewelcke hy hondert ende seventigh jaren daer na, soo eenige rekenen, het Koninckrijcke van Babylonien verstooren soude.
-
margenoot13
- Ofte, ick sal al hare suchtinge doen ophouden.
-
margenoot14
- T.w. des Ioodschen volcx, ’t welck soo in de stadt, als in het gantsche Rijcke van Babel was suchtende van wegen de langhdurige gevangenisse, uyt dewelcke sy eyndelick door den Koningh Cyrum zijn verlost geworden, latende haer na haer vaderlant toe trecken, na dat hy Babel hadde in gekregen. Doch eenige nemen het laetste lidt deses vers in desen sin, Ick sal een eynde maken van al het suchten der Babyloniers, T.w. der godtloose Babyloniers. Ende soo is het dan soo veel geseyt, als, Ick sal het suchten door de godtloose Babyloniers veroorsaeckt, doen ophouden. Dusdanige maniere van spreken is oock Gen. 18.20. het geroep van Sodom, D. door die van Sodom veroorsaeckt.
-
margenoot15
- T.w. om dat ick hoore, dat de Persen ende Meden komen aen gemarcheert, om de stadt Babylon te belegeren, te bestormen, in te nemen, te plunderen, te verwoesten, ende te vernielen alles watter in of ontrent is.
-
margenoot17
- D. mijne gedachten wandelen omher, ick en weet niet waer henen ick my van schrick ende van benauwtheyt sal keeren ofte wenden.
-
margenoot18
- Ofte, mijne gewenschte schemeringe. Anders, de duysternisse, D. de nacht, dien ick begeerde, T.w. om te mogen gerustelick slapen. Andre verstaen hier door de schemeringe, den morgenstont, daer men na wenscht ende verlanght, alsmen des nachts niet heeft kunnen slapen, want dan valtmen gemeynlick in den slaep.
-
margenoot21
- T.w. Godt. Andere, de vyant, die aenkomt met sijn schrickelick leger.
-
margenoot22
- Stelt alles op de tafel in goede ordre. Hier spreeckt Godt, of de Propheet, de Babyloniers ironicè aen, ende het is soo veel als of hy seyde, Maeckt vry goet cier, als ghy maer de wacht bestelt, soo is’t genoegh. Maer eer ghy het vermoedt, sal u de vyant op den hals komen, alsoo dat Koningh ende Vorst sal moeten op de beenen zijn met de wapenen in de hant.
-
margenoot23
- Als of hy seyde, Laett de wacht de sorge bevolen zijn, maeckt ghylieden u vrolick, zijt onbekommert.
-
margenoot25
- Eenige nemen dese woorden als tot de Vorsten van Babel ironicè gesproken te zijn, gelijck stracks geseyt is, in desen sin, Terwijle ghylieden bancketeert, sal onversiens de wachter roepen, maeckt u op, de vyant is voorhanden, etc. Andere verstaen hier de Vorsten der Persen ende der Meden, als of Godt, of de Propheet tot hen seyde, Maeckt u op ten strijde, terwijle de Babyloniers goet cier maken ende sorgeloos zijn, tastse aen, overvaltse, etc.
-
margenoot26
- De krijghslieden plechten hare schilden, of rondassen, met olie te besmeeren, om die glat ende klaer te maken. Ende onder het woort schilt, kanmen hier bequaemlick verstaen alle krijghsrustinge ende wapenen, soo dat bestrijckt den schilt, soo veel te seggen is, als bereyt u ten strijde.
-
margenoot27
- Hier spreeckt de Propheet wederom in sijnen eygenen persoon, verhalende het visioen ’t welck hy gesien heeft.
-
margenoot28
- Als of de Heere tot den Propheet seyde, op dat ghy des te meer mooght versekert wesen van den ondergangh der Babyloniers, soo neemt noch een getuyge tot u, het zy een Propheet, of discipel der Propheten, of yemant uyt den volcke, die u bericht doe van het gene dat hy gesien heeft.
-
margenoot30
- T.w. de wachter dien ick gestelt hadde, ende Hy sagh, D. hy riep of bootschapte dat hy sagh.
-
margenoot31
- And. wagenen, twee rijgen, ofte, benden, ruyters, etc.
-
margenoot32
- D. een wagen van ezels [of muylen] ende een wagen van kemelen getrocken. Hier wort beschreven de aenkomst van den heyrtocht Cyri, als hy soude marcheeren om Babylon te gaen belegeren. Want door de wagens moetmen hier verstaen heyrwagens.
-
margenoot33
- Hebr. Hy merckter op met merckinge, met veelheyt, ofte, grootheyt der opmerckinge.
-
margenoot35
- T.w. isser voorhanden, verstaende door den leeuw den Koningh Cyrum, komende om Babylon te belegeren. Anders, [als] een leeuw, D. met een groote ende vervaerlicke stemme.
-
margenoot36
- Ofte, Ick sal gedurighlick op de vvacht-plaetse staen.
-
margenoot38
- And. Siet daer is alreets een vvagen eenes mans met tvvee peerden in gekomen, T.w. in de stadt Babel.
-
margenoot39
- Ofte, tvvee hoopen ruyters. alsoo oock vers 7.
-
margenoot40
- T.w. de wachter, ofte, die in den wagen was.
-
margenootc
- Ierem. 25.12. ende 51.8. Apoc. 14.8. ende 18.2.
-
margenoot41
- T.w. Godt de Heere, of Cyrus, door het bevel des Heeren.
-
margenoot42
- Hier spreeckt de Propheet het volck Godes aen, ende noemt het sijne dorschinge, of sijn dorsch-gevvas, om dat hy het selve voorseyt hadde, dat het na Babylonien gevoert, ende aldaer gedorscht, D. gequelt ende jammerlick geplaeght soude worden, gedurende de seventigh jaren harer gevangenisse. Siet diergelijcke manieren van spreken Iesa. cap. 25. vers 10. ende 41.15. Ier. 51.33. Mich. 4.13.
-
margenoot43
- Of, het koorn mijnes dorschvloers. Hebr. de sone mijnes dorschvloers. siet de aent. Iob 5. op vers 7.
-
margenoot45
- D. Idumea, of Edom, alsoo staet’er Iob 32.2. Ram, voor Aram.
-
margenoot46
- Den Propheet Iesaiam, die tot een wachter over het Ioodsche volck gestelt was.
-
margenoot47
- D. eener uyt Seir roept tot my, D. een Edomiter. De Propheet neemt hier den bergh Seir (gelegen in het lant der Edomiten, Gen. c. 36. ende Deut. c. 2.) voor het geheele lant der Edomiten.
-
margenoot48
- D. ghy Propheet Iesaia, die u selven uyt geeft voor eenen wachter over Iuda ende Israël. Siet Ezech. 3.17.
-
margenoot49
- De woorden der Edomiten spotswijse gesproken, als of sy seyden, Ghy Propheet hebt voor desen vele geseyt van den nacht, ofte het ongeluck, dat ons, ende onse naburen soude over komen, maer wy genieten al vast den morgen, D. den gelucksaligen tijt, in welcken wy u-lieden niet meer onderworpen en zijn, maer van de tijden af, dat wy uwes Koninghs Iorams jock afgeworpen hebben, tot nu toe, hebben wy onsen eygenen Koningh, 2.Reg. 8.20.
-
margenoot50
- D. ick Iesaia spreke u-lieden, O ghy Edomiten, dit toe.
-
margenoot51
- Als of hy seyde, Het is waer, ghylieden hebt nu lange in goede ruste geseten, Maer dit sult ghy weten, dat ghy korts van de Assyriers sult overvallen worden, T.w. als sy uwe naburen sullen aentasten.
-
margenoot52
- Of, het sal oock nacht vvorden, als of hy seyde, Na dese ruste sal u elende over komen.
-
margenoot53
- T.w. den Heere, namelick, door my, hoe het u gaen sal. And. soecken, T.w. den Heere.
-
margenoot54
- D. soo doet het met ernst, en drijft den spot niet met Godt nochte met my sijnen dienaer.
-
margenoot55
- Bekeert u van uwe boose wegen tot den wegh der gerechtigheyt, welcke de rechte wegh is.
-
margenoot57
- D. van bangigheyt voor de Assyriers sult ghylieden u in de woestijne by nachte versteken.
-
margenoot58
- D. der Dedaniten. Dese waren nakomelingen Dedans, des soons Ioksans, des soons Abrahams uyt Ketura, Gen. 25.3. And. in de paden van Dedanim, of, in de vvegen van Dedanim. Siet wijders Ier. 25. op vers 23.
-
margenoot60
- In woest Arabien gelegen, eertijts de Ismaëliten toekomende. Want Thema was een sone Ismaëls, Gen. 25.15.
-
margenoot62
- D. met het broot het welck Hy (T.w. de Dedaniter) van doen hadde, op dat hy van honger niet sterven en soude, ende de Propheet noemt het sijn broot (T.w. des Dedaniters) om datmen schuldigh was hem het selve in sijnen noot mede te deylen. Immers wort hier beschreven de groote noot daer in de Arabiers souden vervallen, die vluchtende voor hare vyanden, souden genootsaeckt zijn hare naburen om water ende om broot te bidden.
-
margenoot63
- Hebr. voor het aengesichte der svveerden, etc. ende alsoo in’t volgende. Ende verstaet hier de sweerden ende bogen der Assyriers, der krijghslieden Sanheribs.
-
margenoot64
- Of, noch binnen ’s jaers, T.w. van dien tijt te rekenen in welcken dit gesproken wort.
-
margenoot67
- D. der Kedarenen. Kedar was een sone Ismaëls, Gen. cap. 25. beteeckenende somtijts ’t geheele steenachtigh Arabien, Psal. 120.5.
-
margenoot68
- Dese mannen hebben noch behouden den aert hares voorvaders Ismaëls, die een treffelick schutter was, Genes. 21.20.
-
margenoot70
- Harer vele zijn van de Assyriers doot geslagen.
|