Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijProphetie aengaende den ondergangh der steden Damascus, ende Samaria, vers 1, etc. als oock der steden Israëls, door de Assyriers, 2. het lijden doet opmercken, 7. Prophetie van de nederlage der Assyriers, 12. | |
[Folio 9v]
| |
1Ga naar margenoot1 DE last van Damascus. Siet Ga naar margenoot2 Damascus sal Ga naar margenoot3 wech genomen worden, dat sy geen stadt meer en zy, maer sy sal Ga naar margenoot4 een vervallen steenhoop zijn. | |
2Ga naar margenoot5 De steden Aroërs sullen verlaten worden: voor Ga naar margenoot6 de kudden sullen sy wesen, die sullen [daer] neder liggen, ende Ga naar margenoot7 niemant salse verschricken. | |
3Ende Ga naar margenoot8 de vestinghe sal ophouden Ga naar margenoot9 van Ephraim; ende het Koninckrijcke van Damascus, ende het overblijfsel Ga naar margenoot10 der Syriers: Ga naar margenoot11 sy sullen zijn gelijck Ga naar margenoot12 de heerlickheydt der kinderen Israëls, spreeckt de HEERE der heyrscharen. | |
4Ende het sal geschieden te dien dage, dat Ga naar margenoot13 de heerlickheydt Iacobs Ga naar margenoot14 verdunt sal worden: ende dat de vettigheydt sijnes vleesches mager worden sal. | |
5Want Ga naar margenoot15 hy sal zijn gelijck [wanneer] een Ga naar margenoot16 maeijer het staende koorn versamelt, ende sijn arm aren afmaeyt: jae hy sal zijn gelijck [wanneer] yemandt aren leest Ga naar margenoot17 in het dal Rephaim. | |
6Ga naar margenoot18 Doch Ga naar margenoot19 eene nalesinge sal daer Ga naar margenoot20 in overigh blijven, gelijck [in] de afschuddinge eenes olijfbooms, twee [of] drie besyen in den top des oppersten twijchs, ende viere [of] vijve aen Ga naar margenoot21 sijne vruchtbare tacken, spreeckt de HEERE de Godt Israëls. | |
7Ga naar margenoot22 Te dien daghe sal Ga naar margenoot23 de mensche Ga naar margenoot24 sien nae dien die hem gemaeckt heeft, ende sijne oogen sullen op Ga naar margenoot25 den Heyligen Israëls sien. | |
8Ende Ga naar margenoot26 hy en sal niet aenschouwen de altaren, het werck sijner handen, Ga naar margenoot27 noch ’t gene dat sijne vingeren gemaeckt hebben en sal hy niet aensien, noch de bosschen, noch Ga naar margenoot28 de sonnebeelden. | |
9Ga naar margenoot29 Te dien dage sullen Ga naar margenoot30 sijne Ga naar margenoot31 stercke steden zijn, als Ga naar margenoot32 een verlaten struyck, ende Ga naar margenoot33 opperste tack, welcke Ga naar margenoot34 sy verlaten hebben Ga naar margenoot35 om der kinderen Israëls wille, hoewel daer sal Ga naar margenoot36 verwoestinge wesen. | |
10Want Ga naar margenoot37 ghy hebt Ga naar margenoot38 Godes uwes Heyls vergeten, ende niet gedacht Ga naar margenoot39 aen den Rotzsteen uwer sterckte: daerom Ga naar margenoot40 sult ghy wel lieflicke planten planten, ende ghy sult Ga naar margenoot41 hem met uytlantsche rancken Ga naar margenoot42 besetten: | |
11Ten dage als ghyse sult geplant hebben, Ga naar margenoot43 sult ghy [die] doen wassen, ende Ga naar margenoot44 in den morgenstont sult ghy u zaedt doen [kolom] bloeijen: [doch] Ga naar margenoot45 ’t en sal maer een hoop van het gemaeyde zijn, Ga naar margenoot46 in den dagh der kranckheyt, ende der pijnlicke smerte. | |
12Ga naar margenoot47 Wee Ga naar margenoot48 der veelheyt Ga naar margenoot49 der grooter volckeren, die daer bruysen gelijck de zeen bruysen: ende [wee] den geruyssche der natien, die daer ruysschen gelijck de geweldige wateren ruysschen. | |
13De natien sullen [wel] ruysschen gelijck groote wateren ruysschen, doch Ga naar margenoot50 hy sal Ga naar margenoot51 hem Ga naar margenoot52 schelden, soo sal Ga naar margenoot53 hy Ga naar margenoot54 verre wech vlieden, ja hy sal Ga naar margenoot55 gejaeght worden, Ga naar margenoota als Ga naar margenoot56 het kaf der bergen van den wint, ende gelijck Ga naar margenoot57 een kloot van den wervelwindt. | |
14Ga naar margenoot58 Ten tijde des avondts, siet Ga naar margenoot59 soo isser verschrickinge, eer het morgen is, en is Ga naar margenoot60 hy daer niet meer: Ga naar margenoot61 Dit is Ga naar margenoot62 het deel der gener die ons Ga naar margenoot63 berooven, ende het lot der gener die ons plunderen. |
|