34
Ende 49 hy sal 50 met yser 51 de verwerrede struycken des woudts omhouwen: ende 52 de Libanon sal vallen 53 door den Heerlicken.
|
-
1
- D. den Rechtsgeleerden, ende Wetgeveren.
-
2
- Of, ordineeren, voorschrijven.
-
3
- Die de wetten maken ende voorschrijven zijn de Regeerders des lants, over welcke hier het wee uyt gesproken wort.
-
4
- Ofte, arbeyt, D. sulcke wetten of ordinantien, die den ondersaten moeyte ende swarigheyt aenbrengen.
-
5
- D. op dat sy de arme lieden verhinderen, dat hare sake (hoe rechtveerdigh die oock zy) in het gerichte niet gehoort noch aengenomen, noch bevordert en worde.
-
6
- Plat tegen de wet Godes, Exod. 22. vers 22.
-
7
- D. als ick u in mijnen toorne kome besoecken. Hier spreeckt de Heere de onrechtveerdige Wetgevers ende Regenten aen.
-
8
- T.w. der verwoestinge uwes lants. Siet 2.Reg. 18.13.
-
9
- T.w. van den Koningh van Assyrien. Siet boven 9. versen 10, 11.
-
10
- Als of hy seyde, Daer en sullen geen menschen in de werelt zijn, die u sullen kunnen helpen.
-
11
- D. uwen rijckdom, uwe staten, ende officien, die u groot ende aensienlick maken voor de werelt: Waer wilt ghy die brengen, datse uwe blijven, ende u niet afgenomen en worden?
-
12
- And. sonder my sullen sy haer buygen, etc. ontbloot zijnde van mijne hulpe. Hier spreeckt Godt noch al de onrechtveerdige Richters aen. And. sonder dien,of, behalven dien, die leeger dan de gevangene sich sal buygen, sullender oock onder de verslagene vallen, D. sy en sullen niet alleen gevangelick wech gevoert worden: maer behalven die, sullender oock eenige doot geslagen worden.
-
a
- Iesa. 36.1. Ierem. 25.9. Ezech. 21.9.
-
13
- Hebr.Assur. welck woort somtijts de nakomelingen Assurs beteeckent: somtijts het lant van Assyrien: hier beteeckent het den Koningh van Assyrien met sijn leger.
-
14
- D. die ick in mijnen toorn wil gebruycken als een roede om mijn volck te kastijden. Siet Iob 9.34.
-
15
- Als of Godt seyde, Of ick schoon in mijnen toorn de Assyriers de macht geve om mijn volck te slaen: soo sal ickse evenwel oock straffen.
-
16
- And. O den Assur, de roede mijnes toorns, ende in welcker hant mijne grimmigheyt eenen stock is.
-
17
- T.w. den Koningh van Assyrien met sijn heyrleger.
-
18
- T.w. tegen de tien stammen Israëls, ende tegen het volck van Iuda, die haer wel voor mijn volck uyt geven, ende den uyterlicken Godtsdienst eeniger mate oeffenen, maer in der daet zijn sy huychelaers ende spotters. Siet de aenteeck. Iob 8.13.
-
19
- D. ick sal hem door eene heymelicke inwendige beweginge (volgens mijn rechtveerdigh oordeel) alsoo stieren ende regeeren. Siet de aenteeck. 2.Sam. 16.10.
-
20
- D. tegen het volck over het welcke ick seer vergramt ende verbolgen ben: of, over ’t volck over ’t welck ick mijne verbolgentheyt sal uyt storten.
-
21
- Of, eenen buyt buyte, ende eenen roof roove.
-
22
- T.w. het huychelisch volck.
-
23
- Hebr. sich soo niet in beelt, T.w. dat ick hem sende om een huychelisch volck te straffen: Hy heeft veel een ander oogemerck in desen krijgh dien hy de Ioden aen doet, dan ick hebbe: maer ick sal het alles regeeren na mijnen heyligen wille ende heymelicken raet.
-
24
- Hebr. maer verdelgen is in sijn herte.
-
25
- Als of hy seyde, Ben ick niet die grootmachtige Potentaet, dien selfs de Koningen onderworpen zijn, ende te dienste staen moeten? Soo dat ick ben een Koningh der Koningen. siet dergelijck pocchen 2.Reg. 18. versen 24, 33, etc. ende 19.10, etc.
-
26
- Als of hy seyde, Hebbe niet ick, ende mijn vader Salmanassar, ende andere mijne voorsaten, alle dese machtige steden, soo wel d’eene als d’andere, onder onse heerschappije ende gebiedt gebracht? siet 2.Reg. 18.34.
-
27
- And. Calne, Gen.10.10. ende Amos 6.2. Eenige meynen dat dit Seleucia zy.
-
28
- Eene stadt gelegen aen de riviere Euphrates, 2.Chron. 35.20. Ier. 46.2.
-
31
- D. overweldight, verkregen, als Iob 31. Siet aldaer de aenteeck. op vers 25.
-
32
- D. der gener die de afgoden eeren. Siet van het Hebreeusch woort Elilim, Levit. 19. op vers 4.
-
33
- Of, ende nochtans, of, daer doch.
-
36
- T.w. afgoden. Siet vers 11.
-
37
- Als of hy seyde, Ia ick sal het aen Ierusalem noch veel lichter en beter konnen doen.
-
38
- Siet 1.Sam. 31. op vers 9. De Koningh van Assyrien spreeckt hier op sijn Heydens, als of het te Ierusalem met den Godtsdienst sulck eene gelegentheyt gehadt hadde, als met der Heydenen afgoden.
-
39
- Dit past op het wee, vers 5. over de Assyriers uytgesproken. Want van vers 6. tot hier toe heeft de Propheet verhaelt de trotsige woorden des Koninghs van Assyrien, ende sijnen inval in der Israëliten lant.
-
40
- D. als de Heere sijn volck genoeghsaem door de Assyriers sal getuchtight hebben.
-
42
- D. straffen. siet de aent. Gen. 21.1.
-
43
- D. sijn godtslasterlick ende vermetelick roemen en pocchen, ’t welck als een quade vrucht uyt sijn hoovaerdigh gemoedt spruytet.
-
45
- D. sijner hoovaerdiger oogen.
-
46
- Of, om dat hy sal geseyt hebben.
-
47
- Of, devvijle ick kloeckheyt gebruyckt hebbe.
-
48
- Als of hy seyde: De Koninckrijcken die te voren yeder hare palen hadden, die hebbe ick al in een gesmolten, ende my onderdanigh gemaeckt.
-
49
- Of, hare gereede schatten, D. hare dierbaerste schatten.
-
50
- D. ick hebbe de Koningen, ende andre machtige Heeren van hare staten gesett ende vernedert.
-
52
- Of, de macht, D. den rijckdom.
-
53
- D. als vogelen op de eijeren in haer nest.
-
54
- Als of hy seyde, Ick hebbe alle hare goederen ende rijckdommen in mijne schatkameren gebracht.
-
55
- T.w. om te vluchten, ofte, om my tegenstant te doen: Als of hy seyde, Sy zijn voor my soo verschrickt geweest, dat sy haer tegens my niet en repten noch en roerden.
-
57
- Ofte, kirrede, schaterde, kickte, T.w. om ergens hulpe te gaen soecken, ofte, om aen yemant over my te klagen.
-
58
- Tot hier toe zijn beschreven de woorden des Koninghs van Assyrien, nu spreeckt de Propheet wederom, ende ’t is soo veel als of hy seyde, Is ’t billick dat haer een bijle beroeme tegen, etc. Hy wil seggen, Geensins. Verstaet hier by, Alsoo en heeft de Koningh van Assyrien geen reden tegen den Heere te pocchen, die hem gebruyckt heeft als een bijle, zage, etc.
-
59
- Aldus worden de Assyriers genoemt, om dat Godt haer als instrumenten gebruyckt heeft, om de Ioden te tuchtigen ende kastijden: Te gelijcke verwijt hier Godt de Heere den Assyrier sijne vermetenheyt, ende sijn groot spreken, daer van versen 13, 14. te lesen is.
-
59
- Aldus worden de Assyriers genoemt, om dat Godt haer als instrumenten gebruyckt heeft, om de Ioden te tuchtigen ende kastijden: Te gelijcke verwijt hier Godt de Heere den Assyrier sijne vermetenheyt, ende sijn groot spreken, daer van versen 13, 14. te lesen is.
-
60
- Ofte, haer verheffen. Hebr. groot maken.
-
62
- Verstaet hier by, alsoo ongerijmt soudet zijn indien sulcks geschiedde.
-
63
- Als of Godt seyde: Soude een stock sich beroemen om dat yemant hem opheft, daer het doch een stuck houts is ende blijft?
-
64
- T.w. des Koninghs van Assyrien.
-
65
- Verstaet hier door de vette, de Vorsten ende treffelickste Overste des Koninghs van Assyrien, daer hy soo hooge op pochte.
-
66
- D. eene uytteerende sieckte. siet Psal. 106. de aenteeck. op vers 15. Ofte hy wil seggen, datse de Heere sal verdelgen ende te niete maken. Siet 2.Reg. 19.35.
-
67
- And. in plaetse sijner heerlickheyt sal hy, etc.
-
68
- Aldus wort hier genoemt het leger des Koninghs van Assyrien, om dat hy daer op seer pochte.
-
69
- T.w. als sy door eenen Engel met pestilentie sullen verslagen worden. Vergel. hier mede de historie 2.Sam. 24.16.
-
70
- D. de Heere, die sijn volck verlicht door sijn Woort ende Geest, als het in duystere elenden, ende oock in geestelicke dwalingen vervallen sal wesen. Siet Psal. 36. op vers 10. ende 84.12.
-
71
- D. de Heere sal de Assyriers verteeren gelijck als vyer en vlamme het hout of stroo verslint.
-
72
- T.w. des volcks van Israëls Heylige.
-
73
- D. Godt, dien het volck van Israël heylight ende eert, ende die hemselven betuyght heyligh te zijn. Siet bov. cap. 1. op vers 4.
-
74
- T.w. om de Assyriers te verbranden ende verdelgen.
-
75
- T.w. des Koninghs van Assyrien.
-
76
- Dat is, sijn krijghsvolck, groot en kleyn, heer en knecht, die de Ioden gesteken, gekrabt, ende geplaeght hebben. siet bov. cap. 9. vers 17. ende ond. 37.36.
-
75
- T.w. des Koninghs van Assyrien.
-
76
- Dat is, sijn krijghsvolck, groot en kleyn, heer en knecht, die de Ioden gesteken, gekrabt, ende geplaeght hebben. siet bov. cap. 9. vers 17. ende ond. 37.36.
-
77
- D. op eenen korten tijt. Onder den dagh wort hier oock de nacht verstaen, want het gene dat hier gedreyght wort, is in der nacht geschiet, 2.Reg. cap. 19. vers 35. ende Ies. 37.36.
-
79
- T.w. Sanheribs des Koninghs van Assyrien.
-
80
- Dat is, legers, ’t welck schijnt een dorre woudt te zijn, van wegen de menighte der spiessen ende speeren sijner soldaten. Andre verstaen hier door het woudt de Princen ende Vorsten des Koninghs van Assyrien, die als stercke boomen geachtt wierden.
-
81
- D. sijner vette, geweldige, rijcke Vorsten. And. sijnes Carmels, D. sijnes lants, dat soo schoon ende vruchtbaer is als Carmel. Siet 2.Reg. cap. 19. vers 23.
-
82
- Dat is, hy en sal haer niet alleen de ziele, Dat is, het leven benemen, maer hy sal oock hare lichamen vernielen. Of verstaet door ziele, de menschen, door vleesch, het vee.
-
83
- T.w. de Koningh van Assyrien.
-
85
- Of, beswijmt, vertsaeght wort, of, beswijckt, D. als hem ’t herte in ’t lijf van anghst en vreese versmelt. Siet de vervullinge 2.Reg. 19.36, etc. And. wanneer een vluchtige versmelt.
-
86
- D. de overige soldaten sijnes legers, als vers 18, insonderheyt, de Overste, die ontkomen sullen uyt het leger Sanheribs. Siet ond. vers 33.
-
87
- Siet de aent. Gen. 34. op vers 30.
-
88
- Als of hy seyde, Men salder geenen kloecken man, die in het reeckenen geoeffent is, toe behoeven, een kint salse lichtelick kunnen tellen, want harer sullen weynigh zijn.
-
89
- In dit vers wijst de Propheet ’t overblijfsel, de vrucht ende nuttigheyt aen, ontstaende uyt de bovenverhaelde tuchtinge des volcks van Iuda door Sanherib, als oock der verlossinge uyt sijne macht ende gewelt.
-
90
- T.w. die van de Assyriers niet en sullen omgebracht zijn.
-
91
- Hebr. de ontkominge des huyses Iacobs.
-
92
- D. haer voortaen niet meer verlaten op, etc.
-
93
- T.w. op den Koningh van Assyrien, dewijle hyse bedrogen heeft. siet boven 7.20. ende 2.Reg. 16.7. ende 2.Chron. 28.20.
-
94
- Siet bov. vers 17. ende 1.4. ende 5. versen 19, 24. etc.
-
95
- Hebr. in der waerheyt, D. sonder huychelije.
-
96
- D. de overgeblevene. Hebr. Schear Iaschub, siende op den name dien de Propheet sijnen sone gegeven heeft, uyt het bevel Godes, bov. 7. vers 3. siet de aent. aldaer. Ende verstaet hier door de overgeblevene, de uytverkorene Godts onder de Ioden, die Godt uyt den algemeynen ondergangh gereddet hadde, ende die met waren geloove op Godt vertrouwden ende bestandigh bleven.
-
97
- Of, bekeert worden, namelick tot den stercken Godt.
-
99
- Als of hy seyde, Of schoon des volcx van Israël vele is, soo en sullen sy niet alle bekeert noch saligh worden: Maer alleen eenige, die Godt in Christo heeft uytverkoren. siet Rom. 9.27. Even gelijck het toe gegaen is ten tijde als de Assyriers de Israëliten hebben overvallen ende geslagen, verre ’t grootste deel is gevangen ende om gekomen.
-
100
- T.w. in grooten getale.
-
2
- Of de precijse verdelginge, ende alsoo vers 23. D. het verderf in den heymelicken raet Godes bestemt, in den welcken hy besloten heeft, hoe vele van de Israëliten datter souden verdelght worden, ende welcke.
-
3
- T.w. der ongehoorsame Ioden, soo uyterlicke ende lichamelicke, als oock inwendige ende geestelicke. Gelijck af te nemen is uyt den sin der woorden des Apostels Pauli Rom. 9.27, 28. daer d’Apostel dese woorden by brenght.
-
4
- And. want hy (T.w. Godt) sal sijnen staf voor u (D. tot uwer bescherminge) opheffen.
-
5
- Verstaet men door hy in het voorgaende lidt den Koningh van Assyrien, soo is dit te seggen, Gelijck de Egyptenaren eertijts gedaen hebben: Maer verstaet men door hy, Godt den Heere, soo is dit de sin, Gelijck Godt de Egyptenaren eertijts geplaeght heeft. alsoo oock ond. vers 26.
-
6
- And. Maer noch een vveynigh, een luttel, soo sal de gramschap [over u] een eynde nemen, maer mijn toorn sal [ontsteken] tot harer vernielinge.
-
7
- D. in heel korten tijt, T.w. korts na dat de Koningh van Assyrien met sijn leger in ’t Ioodsche lant sal gekomen zijn.
-
9
- Of, uytroeyinge, verdervinge, of, verdelginge.
-
10
- T.w. tegen den Koningh van Assyrien.
-
11
- T.w. voor eerst den slaenden Engel: ende stracks daer na des Koninghs van Assyrien eygene sonen. siet 2.Reg. 19.35, 37.
-
12
- D. gelijck eertijts de Midianiten van Gideon plotselijck zijn overvallen geweest, Iudic. 7.19, etc. Ies. 9.3, 4.
-
13
- Gelegen by Bethbara aen de Iordane: die de rotze Orebs genoemt wort, om dat Oreb, een van de Vorsten der Midianiten, aldaer van Gideon is verslagen. Siet Iudic. 7.24, 25.
-
14
- De sin is, Gelijck Pharao met sijn leger in de roode zee is om gekomen, als Moses sijnen staf op hief: Alsoo sullen oock de Assyriers in ’t verderf vervallen ende om komen.
-
15
- Siet de aent. bov. vers 24.
-
16
- T.w. de last dien de Koningh van Assyrien u-lieden heeft op geleyt.
-
17
- Of, in stucken gehouvven, of, verscheurt vvorden, D. te schande, of te niete gemaeckt worden.
-
18
- Hebr. om, ofte, van vvegen de olie, T.w. daer mede de Gesalfde des Heeren soude gesalft worden, D. om Christi wille, den welcken Godt tot eenen Koningh over sijn volck gesalft ende gestelt heeft. Vergel. boven 9.3, 5.
-
19
- T.w. Sanherib de Koningh van Assyrien met sijn leger. Hier beschrijft voorder de Propheet den tocht Sanheribs, als hy trecken soude om Ierusalem te gaen belegeren: mitsgaders wat steden hy onder wegen soude in nemen ende plunderen.
-
20
- Of, Ai: siet van dese stadt Ios. 7. op vers 2. ende Cap. 8.
-
22
- Siet 1.Sam. 13.2. ende 14.5.
-
23
- Hebr. Michmas beveelt hy sijne vaten, of bagagie. And. te Michmas monstert hy sijne gereetschap, T.w. den treyn van oorloge.
-
24
- D. de enghten der bergen by Michmas, door dewelcke men passeeren moeste als men uyt Ephraim na de stamme Benjamins reysde. Siet 1.Sam. 13.23. And. in de rustplaetse,of, in de herberge te Geba vernachten sy.
-
25
- Van Geba siet 1.Sam. cap. 14. vers 5.
-
26
- D. de burgers te Rama beven, T.w. van wegen de aenkomste der Assyriers. Siet van Rama Ios. 18.25.
-
27
- D. de burgers te Gibea Sauls. Van dese stadt wort oock gesproken 1.Sam. 11.4. aldus genoemt, om dat de Koningh Saul daer geboren was. siet 1.Sam. 10.26.
-
28
- Hebr. eygentlick, neijet, gelijck de peerden, D. verheft uwe stemme, ende schreeuwt luyde.
-
29
- Ierusalem was de moederstadt, de kleyne steden wierden dochters genoemt. Hier wort gesproken van de inwoonders te Gallim, een stadt in de stamme Benjamin gelegen, gelijck oock de steden van dewelcke vers 31. gesproken wort.
-
30
- And. O ghy arm Anathoth, laet u hooren tot Laïs toe. Ofte aldus: Merckt op, O Laïs.
-
31
- Een stadt gelegen aen ’t uyterste des Ioodschen lants. Siet Iudic. 18.14, 27, 28.
-
32
- Een stadt in Benjamin, daer de Propheet Ieremias geboren is, drie mijlen van Ierusalem gelegen. Siet Ios. 21.8. ende Ierem. 1.1.
-
33
- D. burgers van Madmena.
-
34
- T.w. uyt vreese der vyanden die aen komen marcheren.
-
35
- Of, versamelen haer [om te vluchten.] Siet Ier. 4. op vers 6.
-
36
- Hebr. staende te Nob,T.w. eer hy op Ierusalem aen komt.
-
37
- T.w. Sanherib met sijn leger.
-
38
- Een Priesterlicke stadt in Benjamin, by Ierusalem, 1.Sam. capp. 21. ende 22.
-
39
- Rabsake voor uyt sendende met groote macht van krijghsvolck, van Lachis na Ierusalem toe, trotsende den Koningh Hizkiam, ende de inwoonders van Ierusalem, Ies. 36.2.
-
40
- And. opheffen, als dreygende.
-
41
- D. tegen de stadt van Ierusalem op ende aen den bergh Zions gelegen, als bov. 1.8.
-
42
- And. des huyses Zions.
-
43
- Op den welcken Ierusalem gebouwt is.
-
44
- Ofte, geweldelick. De sin is, Hy sal zijn heyr verdelgen, niet allenghskens, maer subijtelick, ende met grooter macht, gelijck men de groote tacken der boomen met gewelt af houwt, T.w. door eenen Engel. Siet. 2.Reg. 19.35.
-
45
- D. de stercke ende geweldige krijghslieden in het heyr des Koninghs van Assyrien.
-
46
- ’t Hebr. woort beteeckent soo veel als de tacken af tacken. And. af hacken. Vergel. boven vers 19.
-
47
- D. de Vorsten in het leger des Koninghs van Assyrien.
-
50
- D. met het sweert des Engels.
-
52
- D. de krijghslieden des Koninghs Sanheribs, die daer zijn te vergelijcken by de boomen die op Libanon groeijen, soo in grootte, als in getale.
-
53
- Verstaet hier door den heerlicken, Godt den Heere selfs, of sijnen slaenden Engel. siet de historie Ies. 37.36. of, door den geweldigen, of, machtigen. siet Psal. 8. op vers 2.
|