Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij
[Folio 1r]
| |
De Propheet JESAIA. | |
De Propheet Iesaia klaeght over de Ioden van wegen hare ongehoorsaemheydt, vers 2. onaengesien sy van den Heere wel dapper waren geslagen, 5. hy vergelijcktse by die van Sodom, ende Gomorra, 10. ende verwerpt haren Godtsdienst, 11. Hy vermaentse tot beterschap des levens, 16. met belofte van genade, 18. ende dreyginge van sware straffen, indien sy haer niet en beterden, 20. Heftige klaghte over den afval der Ioden, 21. met vordere dreygementen, 24. Doch belooft wederom genade den boetveerdigen, 25. maer verkondight straffe over de onboetveerdige afgoden-dienaers, 28. | |
1Ga naar margenoot1 HET Ga naar margenoot2 gesichte Iesaia des soons Ga naar margenoot3 Amos, ’twelcke hy sagh over Iuda ende Ierusalem, in de dagen van Ga naar margenoot4 Uzia, Iotham, Achaz, [ende] Hizkia, der Koningen Iuda. | |
2Ga naar margenoota Ga naar margenoot5 Hoort ghy hemelen, ende neemt ter oore, ghy aerde, want de HEERE spreeckt: Ick hebbe kinderen Ga naar margenoot6 groot gemaeckt ende verhoogt, maer Ga naar margenoot7 sy hebben tegen my overtreden. | |
3Ga naar margenoot8 Een osse kent Ga naar margenoot9 sijnen besitter, ende Ga naar margenoot10 een ezel de kribbe sijnes heeren: [maer] Ga naar margenoot11 Israël en heeft geen kennisse, mijn volck en verstaet niet. | |
4Wee Ga naar margenoot12 den Ga naar margenootb sondighen volcke, den volcke Ga naar margenoot13 van sware ongerechtigheyt, Ga naar margenoot14 den zade der boosdoenderen, Ga naar margenoot15 den verdervenden kinderen: sy hebben den HEERE verlaten, sy hebben den Ga naar margenoot16 Heyligen Israëls Ga naar margenoot17 gelastert, sy hebben Ga naar margenoot18 sich vervreemdet, [wijckende] achterwaerts. | |
5Ga naar margenoot19 Waer toe soudt ghy meer geslagen worden? Ga naar margenootc ghy soudt des afvals des te meer maken: het gantsche Ga naar margenoot20 hooft is kranck, ende het gantsche herte is mat. | |
6Ga naar margenoot21 Van de voetsole af tot het hooft toe, en isser niet geheels Ga naar margenoot22 aen ’t selve, [maer] wonden, ende Ga naar margenoot23 striemen, ende Ga naar margenoot24 etterbuylen, [die] niet Ga naar margenoot25 uytgedruckt, noch verbonden en zijn, noch geene der selve met olie versachtet is. | |
7Ga naar margenootd Ga naar margenoot26 U aerdtrijck is een verwoestinge, uwe steden zijn met den vyere verbrandt: u landt Ga naar margenoot27 dat verteeren de vreemde in uwe tegenwoordigheydt, ende eene verwoestinge isser, als eene omkeeringe door Ga naar margenoot28 de vreemden. | |
8Ende Ga naar margenoot29 de dochter Sions is Ga naar margenoot30 over gebleven Ga naar margenoot31 als een hutken in den wijngaert, als een nacht-hutken in den concommer-hof, als eene Ga naar margenoot32 belegerde stadt.[kolom] | |
9Ga naar margenoote Soo niet de HEERE der heyrscharen ons noch Ga naar margenoot33 een weynigh overblijfsels en hadde gelaten: Ga naar margenoot34 als Ga naar margenootf Sodom souden wy geworden zijn, wy souden Gomorra gelijck zijn geworden. | |
10Hoort des HEEREN woordt, Ga naar margenoot35 ghy Overste van Sodom: neemt ter ooren Ga naar margenoot36 de wet onses Godts, Ga naar margenoot37 ghy volck van Gomorra. | |
11Ga naar margenoot38 Waer toe sal my zijn de veelheydt uwer slacht-offeren? seydt de HEERE, Ga naar margenootg Ick ben satt der brandt-offeren Ga naar margenoot39 der rammen, ende des smeers der vette [beesten,] ende en hebbe geenen lust aen den bloede der varren, noch der lammeren, noch der bocken. | |
12Wanneer ghylieden Ga naar margenoot40 voor mijn aengesichte komt te verschijnen, Ga naar margenoot41 wie heeft sulcx van uwe handt ge-eyscht, dat ghy Ga naar margenoot42 mijne voorhoven betreden soudt? | |
13Ga naar margenoot43 En brenght niet meer vergeefschen offer, Ga naar margenoot44 het reuckwerk is my een grouwel: Ga naar margenoot45 de nieuwe maenden, ende Sabbathen, [ende] Ga naar margenoot46 het by een roepen der vergaderingen, en vermagh ick niet, ’t is ongerechtigheyt, selfs Ga naar margenoot47 de verbodtsdagen. | |
14Ga naar margenoot48 Uwe nieuwe maenden, ende uwe gesette hooghtijden, Ga naar margenoot49 hatet mijnen ziele, sy zijn my tot eenen Ga naar margenoot50 last, Ga naar margenoot51 ick ben moede geworden [die] te dragen. | |
15Ende Ga naar margenooth als ghy-lieden Ga naar margenoot52 uwe handen uytbreydet, Ga naar margenoot53 verberge ick mijne oogen voor u, oock wanneer ghy het gebedt vermenighvuldight, en hoore ick niet: [want] uwe handen Ga naar margenoot54 zijn vol bloedts. | |
16Ga naar margenoot55 Wasschet u, reyniget u, doet de boosheydt uwer handelingen van voor mijne oogen wech, Ga naar margenooti laet af van quaedt te doen. | |
17Leeret goedt doen, Ga naar margenoot56 soeckt het recht, helpt den verdruckten: doet den weesen recht, Ga naar margenoot57 handelt de twistsake der weduwen. | |
18Komt dan, ende laet ons Ga naar margenoot58 t’samen rechten, seydt de HEERE: Ga naar margenootk Al waren uwe sonden Ga naar margenoot59 als scharlaken, Ga naar margenoot60 sy sullen wit worden, als sneeuw, al waren sy Ga naar margenoot61 root, als Ga naar margenoot62 carmoisijn, sy sullen worden als [witte] wolle. | |
19Indien ghy-lieden willigh zijt, ende Ga naar margenoot63 hoort, so sult ghy Ga naar margenoot64 ’t goede deses lants eten. | |
20Maer indien ghy Ga naar margenoot65 weygert, ende wederspannigh zijt, soo sult ghy van Ga naar margenoot66 het sweerdt gegeten worden, Ga naar margenoot67 want de mondt | |
[Folio 1v]
| |
des HEEREN heeft [het] gesproken. | |
21Ga naar margenoot68 Hoe is Ga naar margenoot69 de getrouwe stadt tot Ga naar margenoot70 eene hoere geworden! sy was vol rechts, gerechtigheyt Ga naar margenoot71 herberghde daer in, maer Ga naar margenoot72 nu Ga naar margenoot73 dootslagers. | |
22Ga naar margenoot74 U Ga naar margenootl silver is geworden tot schuym: Ga naar margenootm Uwen wijn is vermenght met water. | |
23Uwe Vorsten zijn Ga naar margenoot75 afvallige, ende medgesellen der dieven, Ga naar margenoot76 een yeder van hen heeft de geschencken lief, ende sy jagen de vergeldingen na: Ga naar margenootn den weesen en doen sy geen recht, ende de twistsake der weduwen Ga naar margenoot77 en komt voor hen niet. | |
24Daerom spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen, de Machtige Israëls, O wee, Ga naar margenoot78 Ick sal my troosten van mijne wederpartijders, Ga naar margenooto Ick sal my wreken Ga naar margenoot79 van mijne vyanden. | |
25Ende ick sal mijne hant Ga naar margenoot80 tegen u keeren, ende Ga naar margenootp ick sal uwen Ga naar margenoot81 schuym op het alderreynste afsuyveren, ende ick sal al u Ga naar margenoot82 tin wech nemen. | |
26Ende ick sal [u] uwe Richters Ga naar margenoot83 weder geven, als Ga naar margenoot84 in’t eerste, ende uwe Raets-lieden als in den beginne: daer na sult ghy een stadt der gerechtigheyt, eene Ga naar margenoot85 getrouwe stadt, genoemt worden. | |
27Ga naar margenoot86 Zion sal Ga naar margenoot87 door recht Ga naar margenoot88 verlost worden: ende haere Ga naar margenoot89 wederkeerende door Ga naar margenoot90 gerechtigheyt. | |
28Ga naar margenootq Maer daer sal Ga naar margenoot91 verbrekinge zijn der overtreders, ende der sondaers Ga naar margenoot92 t’samen: ende die den HEERE verlaten, Ga naar margenoot93 sullen omkomen. | |
29Want sy sullen beschaemt worden Ga naar margenoot94 om der eycken wille, die Ga naar margenoot95 ghylieden Ga naar margenoot96 begeert hebt, ende ghy sult schaemroot worden, om der Ga naar margenoot97 hoven wille, die ghy verkoren hebt. | |
30Ga naar margenoot98 Want ghy sult zijn Ga naar margenoot99 als een eycke, welckes bladeren afvallen, ende als een hof die geen water en heeft. | |
31Ende Ga naar margenoot100 de stercke sal wesen tot Ga naar margenoot101 grof vlas, ende sijn Ga naar margenoot102 werckmeester tot eene voncke, ende sy sullen beyde t’samen branden, ende daer en sal geen uytblusscher wesen. |
|