Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijVermaninge tot mildadigheyt aen den armen, sonder aen te sien hare onweerdigheyt, vers 1, etc. altijt voor oogen hebbende de voorsichtigheyt Godes, 5. sonder nochtans den arbeyt te versuymen, 6. het leven is den menschen soet, nochtans zijnder quader dagen meer, dan der goeden, 7. Vermaninge aen de jonge lieden, dat sy in hare genoeghten altijt aen het oordeel des Heeren moeten gedencken, 9. | |
1Ga naar margenoot1 WErpt u broot uyt Ga naar margenoot2 op het water: want Ga naar margenoot3 ghy sult het vinden Ga naar margenoot4 na vele dagen. | |
2Ga naar margenoot5 Geeft Ga naar margenoota een deel aen Ga naar margenoot6 sevene, ja oock aen Ga naar margenoot6 achte: Ga naar margenoot7 want ghy en weet niet wat quaet op der aerde wesen sal. | |
3Ga naar margenoot8 Als de wolcken vol geworden zijn, Ga naar margenoot9 soo stortense plasregen uyt op der aerde: ende Ga naar margenoot10 als de boom na het Zuyden, of als hy na het Noorden valt, in de plaetse daer de boom valt daer sal hy wesen. | |
[Folio 297r]
| |
sal niet zaeijen: ende wie op de wolcken siet, die en sal niet maeijen. | |
5Ga naar margenootb Gelijck Ga naar margenoot12 ghy niet en weet welck de wegh des wints zy, [of] hoedanigh Ga naar margenoot13 Ga naar margenootc de beenderen zijn in den buyck van Ga naar margenoot14 eene swangere [vrouwe:] alsoo Ga naar margenoot15 en weet ghy ’t werck Godes niet, Ga naar margenoot16 die het alles maeckt. | |
6Zaeyt u zaet Ga naar margenoot17 in den morgenstont, ende en treckt uwe hant des avonts niet Ga naar margenoot18 af: want ghy en weet niet Ga naar margenoot19 wat recht wesen sal, of dit, of dat, of dat die beyde Ga naar margenoot20 t’samen goet zijn sullen. | |
7Ga naar margenoot21 Voorder, Ga naar margenoot22 het licht Ga naar margenoot23 is soet, ende het is den oogen Ga naar margenoot24 goet de sonne te aenschouwen. | |
8Maer indien de mensche vele jaren leeft, [ende] verblijdt hem in die alle; soo laet hem oock gedencken Ga naar margenoot25 aen de dagen der duysternisse: want die sullen vele zijn; [ende] Ga naar margenoot26 al wat gekomen is, Ga naar margenoot27 is ydelheyt. | |
9Verblijdt u, O jongelingh, in uwer jeught, ende laet u herte u Ga naar margenoot28 vermaken in de dagen uwer jongelinghschap, ende Ga naar margenoot29 wandelt in de wegen uwes herten, ende Ga naar margenoot30 in de aenschouwinge uwer oogen: maer wetet, dat Godt, om alle dese dingen Ga naar margenoot31 u sal doen komen voor ’t gerichte. | |
10Soo doet dan Ga naar margenoot32 de toornigheyt wijcken van u herte, ende doet Ga naar margenoot33 het quade wech Ga naar margenoot34 van uwen vleesche, want de jeught ende Ga naar margenoot35 de jonckheyt Ga naar margenoot36 is ydelheyt. |
|