Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijEen vermaninge, dat men den Koningh, of d’Overigheyt alle behoorlicke gehoorsaemheyt bewijse, vers 1, etc. Dat men sich niet te seer en bekommere met het aenstaende quaet, 6. Daer na verhaelt hy noch eenige andere ydelheden deses levens, als namelick, hoe de onderdanen van de quade Overigheden onderdruckt worden, 9. Dat vele menschen in sonden blijven steken, om datse niet stracks gestraft en worden, 11. Doch de straffe en sullen sy niet ontgaen, 12. al hoewel het dickwils den vroomen qualick, ende den boosen in dese werelt wel gaet, 14. daer op besluyt hy, dat het best is, dat men in dit leven de gaven Godes met vrolickheyt geniete, 15. verlatende de onnoodige ende overtollige sorge deses levens, 16. | |
1Ga naar margenoot* Ga naar margenoot1 WIe is gelijck de wijse? ende wie weet de uytlegginge der dingen? Ga naar margenoot2 de wijsheyt des menschen verlicht sijn aengesichte, ende Ga naar margenoot3 de stuerigheyt sijnes aengesichts wort Ga naar margenoot4 [daer door] verandert. | |
2Ga naar margenoota Ick [segge;] Ga naar margenoot5 Neemt acht Ga naar margenoot6 op den mont des Koninghs: doch Ga naar margenoot7 na de gelegentheyt van den eedt Godes. | |
3En haest u niet wech te gaen Ga naar margenoot8 van sijn aengesichte; Ga naar margenoot9 en blijft niet staende in eene quade sake: want Ga naar margenoot10 al wat Ga naar margenoot11 hem lust, doet hy. | |
4Waer Ga naar margenoot12 het woort des Koninghs is, daer is heerschappije: ende wie sal tot hem seggen, Ga naar margenoot13 Wat doet ghy? | |
5Ga naar margenootb Wie Ga naar margenoot14 het gebodt onderhoudt, Ga naar margenoot15 en sal niet quaets gewaer worden: ende Ga naar margenoot16 het herte eenes wijsen sal tijt ende wijse weten. | |
6Want een yeder voornemen heeft tijt ende wijse: Ga naar margenoot17 Dewijle het quaet des menschen vele is over hem. | |
7Ga naar margenoot19 Want hy en weet niet watter geschieden sal: want Ga naar margenootc wie sal ’t hem te kennen geven, Ga naar margenoot20 wanneer het geschieden sal? | |
8Ga naar margenootd Daer en is geen mensche Ga naar margenoot21 die heerschappije heeft over den geest, Ga naar margenoot22 om den geest Ga naar margenoot23 in te houden: ende hy en heeft geene heerschappije Ga naar margenoot24 over den dagh des doots; oock Ga naar margenoot25 geen geweer Ga naar margenoot26 in desen strijt: oock en [kolom] sal de Ga naar margenoot27 godtloosheyt hare meesters niet verlossen. | |
9Dit al hebbe ick gesien, doe ick mijn herte begaf tot alle werck dat onder de sonne geschiet: Ga naar margenoot28 Daer is een tijt dat de [eene] mensche over den [anderen] mensche heerscht, Ga naar margenoot29 hem ten quade. | |
10Alsoo hebb’ ick oock gesien de godtloose Ga naar margenoot30 die begraven waren, ende [de gene die] quamen, ende uyt Ga naar margenoot31 de plaetse des Heyligen gingen, die werden vergeten in die stadt, [in] dewelcke sy recht gedaen hadden: Ga naar margenoot32 Dit is oock ydelheyt. | |
11Ga naar margenoot33 Om dat niet haestelick het oordeel [over] de boose daet en geschiet, daerom is het herte van de kinderen der menschen in hen vol om quaet te doen. | |
12Hoewel een sondaer hondert [mael] quaet doet, ende [Godt] hem [de dagen] verlenght: Ga naar margenoote soo weet ick doch, dat het dien sal wel gaen, Ga naar margenoot34 die Godt vreesen, die voor sijn aengesichte Ga naar margenoot35 vreesen. | |
13Maer Ga naar margenoot36 den godtloosen en sal ’t niet wel gaen, ende Ga naar margenoot37 hy en sal de dagen niet verlengen: hy sal zijn Ga naar margenoot38 gelijck een schaduwe: om dat hy sich voor Godes aengesichte niet en vreest. | |
14Daer is [noch] een ydelheyt die op aerden geschiet: Datter zijn rechtveerdige dien het Ga naar margenoot39 wedervaert Ga naar margenoot40 na het werck der godtloosen, ende daer zijn godtloose dien het wedervaert na het werck der rechtveerdigen: Ga naar margenoot41 Ick segge Ga naar margenoot42 dat dit oock ydelheyt is. | |
15Daerom prees ick de blijdtschap, dewijle Ga naar margenootf de mensche niet beters en heeft Ga naar margenoot43 onder de sonne, dan te eten ende te drincken, ende Ga naar margenoot44 blijde te zijn: want Ga naar margenoot45 dat sal hem aenkleven van sijnen arbeyt, de dagen sijnes levens, die hem Godt geeft onder de sonne. | |
16Als ick mijn herte begaf om wijsheyt te weten, ende om aen te sien de besigheyt die op der aerde geschiet, dat men oock des daeghs, noch des nachts Ga naar margenoot46 den slaep niet en siet met sijne oogen: | |
17Doe sagh ick al het werck Godes: dat de mensche Ga naar margenoot47 niet en kan uytvinden Ga naar margenoot48 het werck dat onder de sonne geschiet: om het welcke een mensche arbeyt Ga naar margenoot49 om te soecken, maer hy en sal ’t niet uytvinden: ja indien oock een wijse Ga naar margenoot50 seyde, dat hy het soude weten, soo en sal hy het [doch] niet konnen uytvinden. |
|