Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijSalomo wijst aen met sijn eygen exempel, dat de ware gelucksaligheyt niet en bestaet in de dingen die het vleesch aengename zijn, als statelicke timmeragien, plantinge van boomen, wijngaerden, hoven, versen 1, 2, etc. maer in vredige ende vrolicke genietinge der gaven, die Godt den mensche geeft, 24, etc. | |
1ICk seyde in mijn herte, Ga naar margenoot1 Nu wel aen, Ga naar margenoot2 ick sal u beproeven door vreughde, derhalven Ga naar margenoot3 Ga naar margenoota siet het goede aen: maer siet, Ga naar margenoot4 oock dat was ydelheyt. | |
2Ga naar margenoot5 Tot het lacchen seyde ick, Ghy zijt onsinnigh: ende tot Ga naar margenoot6 de vreughde, Ga naar margenoot7 Wat maeckt dese? [kolom] | |
3Ick hebbe Ga naar margenoot8 in mijn herte Ga naar margenoot9 nagespeurt, om Ga naar margenoot10 mijn vleesch Ga naar margenoot11 op te houden in den wijn, Ga naar margenoot12 (nochtans leydende mijn herte in wijsheyt) ende om de dwaesheyt vast te houden, tot dat ick soude sien wat den kinderen der menschen best ware, dat sy doen souden onder den hemel, [geduerende] het getal der dagen hares levens. | |
4Ga naar margenoot13 Ick maeckte my groote Ga naar margenoot14 wercken, ick bouwde my huysen, ick plantede my Ga naar margenoot15 wijngaerden. | |
5Ick maeckte my Ga naar margenoot16 hoven, ende Ga naar margenoot17 lusthoven, ende ick plantede boomen in deselve, van Ga naar margenoot18 allerley vrucht. | |
6Ick maeckte my Ga naar margenoot19 vijvers van wateren, om daer mede te bewateren het woudt, dat met boomen groende. | |
7Ga naar margenoot20 Ick kreegh knechten ende maeghden, ende ick hadde Ga naar margenoot21 kinderen des huyses: oock hadde ick een groot besit van Ga naar margenoot22 runderen ende Ga naar margenoot22 schapen, meer dan alle die voor my te Ierusalem geweest waren. | |
8Ga naar margenoot23 Ick vergaderde my oock silver ende gout, ende kleynodien Ga naar margenoot24 der Koningen, ende der lantschappen: Ga naar margenoot25 ick bestelde my sangers ende sangeressen, ende wellustigheden der menschen kinderen, Ga naar margenoot26 snarenspel, ja allerley snarenspel. | |
9Ende ick wiert groot, ende nam toe, meer dan yemant, die voor my te Ierusalem geweest was: oock Ga naar margenoot27 bleef Ga naar margenoot28 mijne wijsheyt my by. | |
10Ende al wat mijne oogen begeerden, dat en ontrock ick haer niet: ick en wederhieldt mijn herte niet van eenige blijdschap, maer mijn herte was verblijdt Ga naar margenoot29 van wegen al mijnen arbeyt: ende Ga naar margenoot30 dit was mijn deel van al mijnen arbeyt. | |
11Doe wendde ick my tot alle mijne wercken, die mijne handen gemaeckt hadden, ende tot den arbeyt dien ick werckende gearbeyt hadde: siet het was al ydelheyt, ende Ga naar margenoot31 quellinge des geestes, ende daer in en was geen voordeel Ga naar margenoot32 onder de sonne. | |
12Ga naar margenoot33 Ga naar margenootb Daer na wendde ick my, Ga naar margenoot34 om te sien wijsheyt, oock onsinnigheden ende dwaesheyt, want Ga naar margenoot35 hoe soude een mensche, die Ga naar margenoot36 den Koningh nakomen sal, [doen] het gene dat alreede gedaen is? | |
13Ga naar margenoot37 Doe sagh ick, dat de wijsheyt uytnementheyt heeft boven de dwaesheyt, gelijck het licht uytnementheyt heeft boven de duysternisse. | |
[Folio 293r]
| |
hooft, maer de sot Ga naar margenoot39 wandelt in de duysternisse: doe bemerckte ick oock, Ga naar margenoot40 dat eenerley geval Ga naar margenoot41 hen allen bejegent. | |
15Ga naar margenoot42 Dies seyde ick in mijn herte, Gelijck ’t den dwasen bejegent, Ga naar margenoot43 sal ’t oock my selve bejegenen: Ga naar margenoot44 waerom hebbe ick dan doe meer na wijsheyt gestaen? doe sprack ick in mijn herte, dat oock ’t selve ydelheyt was. | |
16Ga naar margenoot45 Want daer en sal in eeuwigheyt niet meer gedachtenisse van eenen wijsen, dan van eenen dwaes zijn: aengesien het gene dat nu is, dat wort in de toekomende dagen altemael vergeten: ende Ga naar margenoot46 hoe sterft de wijse Ga naar margenoot47 met den sot? | |
17Daerom Ga naar margenoot48 hatede ick dit leven, want dit werck Ga naar margenoot49 docht my quaet, Ga naar margenoot50 dat onder de sonne geschiet: want het is al ydelheyt, ende quellinge des geestes. | |
18Ga naar margenoot51 Ick hatede oock al Ga naar margenoot52 mijnen arbeyt, dien ick bearbeyt hadde onder de sonne: dat ick dien soude achterlaten aen eenen mensche Ga naar margenoot53 die na my wesen sal. | |
19Want Ga naar margenoot54 wie weet, of hy wijs sal zijn, ofte dwaes? evenwel sal hy heerschen Ga naar margenoot55 over al mijnen arbeyt, dien ick bearbeyt hebbe, ende dien ick wijselick beleyt hebbe onder de sonne: Dat is oock ydelheyt. | |
20Daerom Ga naar margenoot56 keerde ick my omme, om mijn herte te doen wanhopen over al den arbeyt dien ick bearbeyt hebbe onder de sonne. | |
21Want Ga naar margenoot57 daer is een mensche wiens arbeyt in wijsheyt, ende in wetenschap, ende in geschickelickheyt is: nochtans sal hy Ga naar margenoot58 dien overgeven tot sijn deel, aen eenen mensche, die daer aen niet gearbeyt en heeft: Dit is oock ydelheyt, ende een groot Ga naar margenoot59 quaet. | |
22Ga naar margenootc Wat heeft doch die Ga naar margenoot60 mensche van al sijnen arbeyt, ende van de quellinge sijns herten, dien hy is bearbeydende, onder de sonne? | |
23Want alle sijne dagen Ga naar margenoot61 zijn smerten, ende sijne besigheyt is verdriet: selfs des nachts en rust sijn herte niet: dat selve is oock ydelheyt. | |
24Ga naar margenootd Ga naar margenoot62 Isset [dan] Ga naar margenoot63 niet goet voor den mensche, Ga naar margenoot64 dat hy ete ende drincke, ende dat hy Ga naar margenoot65 sijne ziele Ga naar margenoot66 het goede doe genieten Ga naar margenoot67 in sijnen arbeyt? Ick hebbe oock gesien, Ga naar margenoot68 dat sulcks van de hant Godes is. | |
25(Want Ga naar margenoot69 wie souder van eten, of wie soude sich [daer Ga naar margenoot70 toe] haesten, meer dan ick selve?) | |
26Want Ga naar margenoot71 hy geeft wijsheyt, ende wetenschap, ende vreught, den mensche die Ga naar margenoot72 goet is voor sijn aengesichte: maer Ga naar margenoot73 den [kolom] sondaer geeft hy besigheyt, om Ga naar margenoot74 te versamelen ende te vergaderen, Ga naar margenoote op dat hy ’t geve dien die goet is Ga naar margenoot75 voor Godes aengesichte: Ga naar margenoot76 Dit is oock ydelheyt ende quellinge des geestes. |
|