Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijArme ende rijcke, versen 1, 4, 7, 22. onbedachtsaemheyt, vers 2. sotheyt, dwaesheyt, spotterije, 1, 3, 10, 29. vrienden, 4. valsche getuygen, leugentale, 5, 9, 22, 28. Princen ende giften, 6. verstant ende wijsheyt, 8, 11, 20, 25. heerschen eens knechts, 10. sachtmoedigheyt, 11. Koninghs genade ende ongenade, 12. sotte soon, 13, 26. kijfachtige, ende verstandige vrouwe, 13, 14. luyheyt, 15, 24. Godtsaligheyt ende godtloosheyt, 16. mildadigheyt aen armen, 17. tucht, 18, 20, 25, 27. toornigheyt, 19. Godts raet, 21. ydelen roem van weldadigheyt, 22. vreese des Heeren, 23. | |
1Ga naar margenoota DE arme Ga naar margenoot1 in sijne oprechtigheyt wandelende, is beter dan de Ga naar margenoot2 verkeerde van lippen, ende die een Ga naar margenoot3 sot is. | |
2Oock en is de Ga naar margenoot4 ziele Ga naar margenoot5 sonder wetenschap Ga naar margenoot6 niet goet: ende die met de voeten Ga naar margenoot7 haestigh is, sondight. | |
3Ga naar margenootb De dwaesheyt des menschen sal Ga naar margenoot8 sijnen wegh verkeeren: ende sijn herte sal sich Ga naar margenoot9 tegen den HEERE vergrammen. | |
4Ga naar margenootc Het goet brenght vele vrienden toe: maer de arme wort van sijnen Ga naar margenoot10 vrient gescheyden. | |
5Ga naar margenootd Ga naar margenoot11 Een valsch getuyge en sal Ga naar margenoot12 niet onschuldigh zijn: ende die Ga naar margenoot13 leugenen blaest, en sal niet ontkomen. | |
6Vele smeecken het Ga naar margenoot14 aengesichte des Ga naar margenoot15 Princen; ende een yeder is een vrient Ga naar margenoot16 den genen, die giften geeft. | |
7Ga naar margenoote Alle de Ga naar margenoot17 broederen des Ga naar margenoot18 armen Ga naar margenoot19 haten hem: hoe veel te meer gaen Ga naar margenoot20 sijne vrienden verre van hem? Ga naar margenoot21 hy Ga naar margenoot22 looptse na [met] Ga naar margenoot23 woorden, die Ga naar margenoot24 niet en zijn. | |
8Die Ga naar margenoot25 verstant bekomt heeft sijne ziele lief; hy neemt de Ga naar margenoot26 verstandigheyt waer, om Ga naar margenoot27 het goede te vinden. | |
9Ga naar margenootf Ga naar margenoot28 Een valsch getuyge en sal niet onschuldigh zijn: ende die leugenen blaest, sal vergaen. | |
10De weelde en staet Ga naar margenoot29 eenen sot niet wel: Ga naar margenootg hoe veel min eenen knecht te heerschen over Vorsten. | |
11Het verstant des menschen Ga naar margenoot30 vertreckt sijnen toorn: ende Ga naar margenoot31 sijn cieraet is, Ga naar margenoot32 de overtredinge voorby te gaen. | |
12Ga naar margenooth Des Koninghs gramschap is als het [kolom] brullen eens Ga naar margenoot33 jongen leeuws: maer Ga naar margenooti Ga naar margenoot34 sijn welgevallen is als Ga naar margenoot35 dauw op het kruyt. | |
13Ga naar margenootk Een sotten soon is sijnen vader groote Ga naar margenoot36 elende: ende Ga naar margenootl de kijvagien eener Ga naar margenoot37 vrouwe, [als] een Ga naar margenoot38 gestadigh druypen. | |
14Huys, ende goet Ga naar margenoot39 is eene erve van de vaderen: Ga naar margenootm maer eene verstandige vrouwe Ga naar margenoot40 is van den HEERE. | |
15Ga naar margenootn Ga naar margenoot41 Luyheyt doet in diepen slaep vallen: Ga naar margenooto ende Ga naar margenoot42 eene bedrieghlicke ziele sal hongeren. | |
16Die het Ga naar margenootp Ga naar margenoot43 gebodt bewaert, bewaert sijne ziele: die Ga naar margenoot44 sijne wegen veracht, sal sterven: | |
17Die sich des armen ontfermt, leent den HEERE: ende Ga naar margenoot45 hy sal hem sijne weldaet vergelden. | |
18Ga naar margenootq Ga naar margenoot46 Tuchtight uwen soon, als’er noch Ga naar margenoot47 hope is: maer Ga naar margenootr Ga naar margenoot48 en verheft uwe ziele niet, om hem Ga naar margenoot49 te dooden. | |
19Ga naar margenoot50 Die groot is van grimmigheyt, sal Ga naar margenoot51 straffe dragen: want soo ghy [hem] Ga naar margenoot52 uytreddet, soo sult ghy noch moeten Ga naar margenoot53 voortvaren. | |
20Hoort Ga naar margenoot54 raet, ende ontfanght Ga naar margenoot55 tucht; op dat ghy in u Ga naar margenoot56 laetste wijs zijt. | |
21Ga naar margenoot57 In het herte Ga naar margenoot58 des mans zijn vele gedachten: Ga naar margenoots maer Ga naar margenoot59 de raet des HEEREN die sal bestaen. | |
22De wensch Ga naar margenoot60 des menschen is Ga naar margenoot61 sijne weldadigheyt: maer Ga naar margenoot62 de arme is beter dan een Ga naar margenoot63 leugenachtigh man. | |
23De vreese des HEEREN Ga naar margenoot64 is ten leven: Ga naar margenoott want men Ga naar margenoot65 sal Ga naar margenoot66 verzadight zijnde Ga naar margenoot67 vernachten; met het Ga naar margenoot68 quaet en sal men Ga naar margenoot69 niet besocht worden. | |
24Ga naar margenootv Een luyaert verberght de hant Ga naar margenoot70 in de boesem: ende hy en salse niet weder aen sijnen mont brengen. | |
25Ga naar margenootx Ga naar margenoot71 Slaet den Ga naar margenoot72 spotter, soo sal de Ga naar margenoot73 slechte kloecksinnigh worden: ende Ga naar margenoot74 bestraft den verstandigen, hy sal wetenschap begrijpen. | |
26Ga naar margenoot75 Wie den vader Ga naar margenoot76 verwoest, [ofte] de moeder verjaeght; is een soon die Ga naar margenoot77 beschaemt maeckt, ende schande aendoet. | |
[Folio 285v]
| |
27Laet af, Ga naar margenoot78 mijn soon, Ga naar margenoot79 hoorende de tucht, af te dwalen van de redenen Ga naar margenoot80 der wetenschap. | |
28Een Ga naar margenoot81 Belials getuyge Ga naar margenoot82 bespott het recht: ende de mont der godtloosen Ga naar margenoot83 slockt de ongerechtigheyt in. | |
29Ga naar margenoot84 Gerichten zijn voor den spotters bereydet: ende slagen voor den rugge der sotten. |
|