Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe eeuwige selfstandige Wijsheyt des Vaders (de Sone Godts, onse Heere Iesus Christus) wort hier ingevoert, predikende tot alle soorten van menschen, openbaerlick ende klaerlick, vers 1. van hare leere, 6. hooghwaerdigheyt, 10. natuere, 12. Souvereyne macht ende heerschappije, 15. met verhael van de gelucksaligheyt der gener die haer aennemen, 17. Item, van hare eeuwige Godtheyt, onbegrijpelicke geboorte uyt den Vader ende eenigheyt met hem, 22. van haer salighmakende ampt, ende gemeensame openbaringe aen de menschen kinderen, 31. vermanende tot gehoorsaemheyt, met belofte van saligheyt, ende waerschouwende voor ongehoorsaemheyt, op pene van eeuwigh verderf, 32. | |
1Ga naar margenoot1 ROept Ga naar margenoota de Wijsheyt niet? ende Ga naar margenoot2 en verheft [niet] de verstandigheyt hare stemme? | |
2Op de Ga naar margenoot3 spitse der hooge plaetsen, Ga naar margenoot4 aen den wegh, Ga naar margenoot5 ter plaetse daer paden zijn, staet sy: | |
[Folio 279v]
| |
3Ga naar margenoot6 Aen de zijde der poorten, Ga naar margenoot7 voor aen de stadt, [aen] den ingangh der deuren roept Ga naar margenoot8 sy overluyt. | |
5Ghy Ga naar margenoot10 slechte, verstaet Ga naar margenoot11 kloecksinnigheyt: ende ghy Ga naar margenoot12 sotte, verstaet [metter] herten. | |
6Hooret; want ick sal Ga naar margenoot13 vorstelicke dingen spreken; ende Ga naar margenoot14 de openinge mijner lippen sal enckele billickheyt zijn. | |
7Want mijn Ga naar margenoot15 gehemelte sal de waerheyt bedachtelick uytspreken: ende de godtloosheyt is mijnen lippen Ga naar margenoot16 een grouwel. | |
8Alle de redenen mijnes monts zijn in gerechtigheyt: daer en is niet Ga naar margenoot17 verdraeyts, nochte verkeerts in. | |
9Sy zijn alle Ga naar margenoot18 recht, voor den genen die verstandigh is, ende rechtmatigh voor de gene, die wetenschap Ga naar margenoot19 vinden. | |
10Nemet mijne tucht aen, ende Ga naar margenoot20 niet silver; ende wetenschap meer dan het uytgelesen Ga naar margenoot21 uytgegraven gout. | |
11Ga naar margenootb Want wijsheyt is beter dan Ga naar margenoot22 robijnen; ende Ga naar margenoot23 al wat men begeeren mach en is met haer niet te vergelijcken. | |
12Ga naar margenoot24 Ick Wijsheyt woone [by] de Ga naar margenoot25 kloecksinnigheyt; ende vinde de kennisse aller Ga naar margenoot26 bedachtsaemheyt. | |
13Ga naar margenoot27 De vreese des HEEREN is, te haten het quade, de hoovaerdigheyt, ende den hooghmoedt, ende den Ga naar margenoot28 quaden wegh: ick hate oock den Ga naar margenoot29 mont der verkeertheden. | |
15Door my regeeren de Koningen, ende de Vorsten Ga naar margenoot31 stellen Ga naar margenoot32 gerechtigheyt. | |
16Door my heerschen de Heerschers, ende de Ga naar margenoot33 Princen, alle de Richters der aerde. | |
17Ick hebbe lief, die my lief hebben: ende die my Ga naar margenoot34 vroegh soecken, sullen my Ga naar margenoot35 vinden. | |
19Ga naar margenootd Mijne Ga naar margenoot36 vrucht is beter dan Ga naar margenoot37 uytgegraven gout, ende dan Ga naar margenoot38 dicht gout: ende mijn inkomen, dan uytgelesen silver. | |
20Ick doe wandelen op den Ga naar margenoot39 wegh der gerechtigheyt: in het midden van de paden des rechts: | |
21Op dat ick mijne liefhebbers doe be-erven Ga naar margenoot40 dat bestendigh is: ende ick sal hare schatkameren vervullen. | |
22Ga naar margenoot41 De HEERE Ga naar margenoot42 besat Ga naar margenoot43 my [in [kolom] het] beginsel Ga naar margenoot44 sijns weghs, Ga naar margenoot45 voor sijne wercken, Ga naar margenoot46 van doe aen. | |
23Ick ben van eeuwigheyt af Ga naar margenoot47 gesalft geweest, van den Ga naar margenoote aenvangh, Ga naar margenoot48 van de oudtheden der aerde aen. | |
24Ick was Ga naar margenoot49 geboren als de afgronden noch niet en waren: als noch geene fonteynen en waren, Ga naar margenoot50 swaer van water: | |
26Ga naar margenoot52 Hy en hadde de aerde Ga naar margenoot53 noch niet gemaeckt, noch Ga naar margenoot54 de velden; noch Ga naar margenoot55 den aenvangh van de stofkens der werelt. | |
27Doe hy de hemelen bereydde, was ick daer: Ga naar margenootf doe hy Ga naar margenoot56 eenen circkel Ga naar margenoot57 over het vlacke des afgronts beschreef: | |
28Doe hy de opperwolcken van boven Ga naar margenoot58 vestighde: doe hy Ga naar margenootg de fonteynen des afgronts Ga naar margenoot59 vast maeckte. | |
29Doe hy de zee haer Ga naar margenoot60 perck settede, op dat de wateren Ga naar margenooth sijn Ga naar margenoot61 bevel niet en souden overtreden: doe hy de grontvesten der aerde Ga naar margenoot62 stelde. | |
30Doe was ick een Ga naar margenoot63 voedsterlingh by hem, ende ick was Ga naar margenoot64 dagelicks [sijne] Ga naar margenoot65 vermakingen: Ga naar margenooti t’aller tijt voor sijn aengesichte spelende. | |
31Ga naar margenoot66 Spelende in de werelt sijns aerdtrijcks: ende mijne vermakingen zijn Ga naar margenoot67 met der menschen kinderen. | |
32Nu dan, kinderen, hooret na my: want wel Ga naar margenootk gelucksaligh zijnse, [die] Ga naar margenoot68 mijne wegen bewaren. | |
34Welgelucksaligh is de mensche, die na my hoort, Ga naar margenoot70 dagelicks wakende aen mijne poorten, waernemende de posten mijner deuren. | |
35Want die my vindt, vindt het leven, Ga naar margenootl ende Ga naar margenoot71 treckt een welgevallen van den HEERE. | |
36Maer die [tegen] my sondight, doet sijne ziele Ga naar margenoot72 gewelt aen: alle die Ga naar margenoot73 my haten Ga naar margenoot74 hebben de doot lief. |
|