Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Psalmist stelt hier de gelegentheyt die het in deser werelt heeft met alle Godtsalige, verhalende de menighvuldige weldaden, die de gene ontfangen die haer gantschelick op den Heere verlaten. | |
1DIe Ga naar margenoot1 in de schuylplaetse des Alderhooghsten is geseten, die sal vernachten Ga naar margenoot1 in de schaduwe Ga naar margenoot2 des Almachtigen. | |
2Ga naar margenoot3 Ick sal tot den HEERE seggen; Mijne toevlucht, ende mijne burcht: mijn Godt op welcken ick vertrouwe. | |
3Ga naar margenoota Want Ga naar margenoot4 hy sal u redden Ga naar margenoot5 van den strick Ga naar margenoot6 des vogelvangers: van de seer verderflicke pestilentie. | |
4Hy Ga naar margenootb sal u decken met sijne vlercken, ende Ga naar margenoot7 onder sijne vleugelen sult ghy betrouwen: Ga naar margenoot8 sijne waerheyt is een rondasse ende beukelaer. | |
5Ga naar margenootc Ghy en sult niet vreesen voor Ga naar margenoot9 den schrick des nachts: voor den pijl die des daeghs vlieght: | |
6Voor de pestilentie die in de donckerheyt wandelt: voor ’t verderf dat Ga naar margenoot10 op den middagh verwoestet. | |
7Aen Ga naar margenoot11 uwe zijde sullender duysent Ga naar margenoot12 vallen, ende tien duysent aen uwe rechter hant: tot u Ga naar margenoot13 en sal ’t niet genaken. | |
8Alleenlick sult ghy ’t met uwe oogen Ga naar margenoot14 aenschouwen: ende ghy sult de Ga naar margenoot15 vergeldinge der godtloosen sien. | |
9Want ghy, HEERE, zijt mijne toevlucht: den Alderhooghsten Ga naar margenoot16 hebt ghy gestelt tot Ga naar margenoot17 u vertreck: | |
10U en sal geen quaet wedervaren, noch geen plage sal uwe tente naderen. | |
11Ga naar margenootd Want hy sal sijne Engelen van u bevelen, datse u bewaren Ga naar margenoot18 in alle uwe wegen.[kolom] | |
12Ga naar margenoote Sy sullen u op de handen dragen, op dat ghy uwen voet aen geenen steen en stootet. | |
13Ga naar margenoot19 Op den Ga naar margenootf fellen leeuw ende d’adder Ga naar margenoot20 sult ghy treden, ghy sult den jongen leeuw, ende de drake vertreden. | |
14Dewijle Ga naar margenoot21 hy my seer bemint, [spreeckt Godt] soo sal ick hem uythelpen: Ick sal hem op eene hooghte stellen, want Ga naar margenoot22 hy kent mijnen name. | |
15Hy Ga naar margenoot23 sal my aenroepen, ende ick sal hem verhooren: in de benauwtheyt sal ick by hem zijn, ick salder hem uyttrecken, ende sal hem vereerlicken. | |
16Ick Ga naar margenoot24 sal hem met lanckheyt der dagen verzadigen, ende ick sal hem Ga naar margenoot25 mijn heyl doen sien. |
|