| |
| |
| |
De Propheet leert alle menschen Godt loven, van wegen sijne groote wercken, ende van wegen sijne rechtveerdigheyt over de boose, ende sijne goedertierenheyt over de Godtsalige.
| |
1
Ga naar margenoot1 EEn Psalm, een Liedt, Ga naar margenoot2 op den Sabbathdagh.
| |
2
Het is goet dat men den HEERE love: ende uwen name psalmsinge, O Alderhooghste.
| |
3
Dat men in den morgenstont uwe goedertierenheyt verkondige: ende uwe Ga naar margenoot3 getrouwigheyt Ga naar margenoot4 in de nachten.
| |
4
Op het tiensnarigh instrument, ende op de luyte: Ga naar margenoot5 met een voorbedacht liedt op de harpe.
| |
5
Want ghy hebt my verblijdt, HEERE, met uwe daden: ick sal juychen over de wercken uwer handen.
| |
6
O HEERE, hoe groot zijn uwe wercken! Ga naar margenoot6 seer diepe zijn uwe gedachten.
| |
7
Een Ga naar margenoot7 onvernuftigh man en weet daer niet van: noch een dwaes en verstaet Ga naar margenoot8 dit selve niet,
| |
8
Dat de godtloose groeijen als ’t kruyt, ende alle de werckers der ongerechtigheyt bloeijen, op datse tot in der eeuwigheyt verdelght worden.
| |
9
Ga naar margenoot9 Maer ghy zijt de Alderhooghste, in eeuwigheyt de HEERE.
| |
10
Want siet uwe vyanden, O HEERE, want siet uwe vyanden sullen vergaen: alle de werckers der ongerechtigheyt sullen verstroyt worden.
| |
11
Maer ghy sult mijnen Ga naar margenoot10 hoorn verhoogen, gelijck Ga naar margenoot11 eenes eenhoorns: Ga naar margenoot12 Ick ben met Ga naar margenoot13 versche olie overgoten.
| |
12
Ende Ga naar margenoot14 mijn ooge sal mijne verspieders aenschouwen, Ga naar margenoot15 mijne ooren sullen het hooren, aengaende de boosdoenders, die tegens my opstaen.
| |
13
De Ga naar margenoota rechtveerdige sal groeijen als Ga naar margenoot16 een palmboom: hy sal wassen Ga naar margenootb als een cederboom op Libanon.
| |
14
Ga naar margenoot17 Die in het Huys des HEEREN geplant zijn, Ga naar margenoot18 dien sal gegeven worden te groeijen in de voorhoven onses Godts.
| |
15
In Ga naar margenoot19 den grijsen ouderdom sullen sy | |
| |
noch vruchten dragen: sy sullen vet ende groene zijn,
| |
16
Om te verkondigen, dat de HEERE recht is: Hy is mijn rotzsteen, ende in hem en is geen onrecht.
|
-
margenoot2
- Ofte, voor den Sabbath; dat is, gemaeckt ofte beschreven om op den Sabbath-dagh gesongen te worden.
-
margenoot4
- D. alle nachte, ofte, nacht op nacht, verstaende by den nacht, den laten avont, die tegen den morgenstont wort gestelt: Want na Godes wet, zijn in sijnen tabernakel, ofte tempel, gedaen geweest vroege ende spade offerhanden, met lofsangen ende gebeden.
-
margenoot5
- Anders, op Higgaion. siet de aenteeckeninge Psal. 9. op vers 17.
-
margenoot6
- Dat is, de redenen uwes heymelicken raets zijn verborgen, ende onbegrijpelick voor ons verstant.
-
margenoot7
- Dat is, eener die in Godes woort niet en is onderwesen, nochte van den Heyligen Geest verlicht. Siet Psalm 49. op vers 11.
-
margenoot8
- T.w. dat hier nu stracks volght, vers 8.
-
margenoot9
- Anders, maer ghy zijt hoogh verheven, ghy zijt de HEERE in eeuwigheyt. Siet Psalm 56. op vers 3.
-
margenoot10
- Van het woort hoorn, siet de aent. Deut. 33. op vers 17.
-
margenoot12
- D. ick ben van nieuws gesterckt geworden. Anders, als ick sal oudt geworden zijn; [sult ghy my salven] met versche olie.
-
margenoot14
- Siet dergelijcke maniere van spreken Psalm 22.18. ende d’aenteeck. aldaer.
-
margenoot15
- T.w. als Godt haer tot de welverdiende straffe trecken, ende haer vergelden sal het quaet dat sy my gedaen hebben. Siet Psalm 91. vers 8.
-
margenoot16
- Desen boom wast hooge ende recht op, met schoone groene tacken: Of hy schoon met gewichte ofte swaerte neder gebogen wort, soo groeyt en bloeyt hy evenwel: daerom is hy een teecken of figure van victorie, Apocal. 7.9. Vergel. hier mede Psalm 52.10. Ierem. 11.16.
-
margenoot17
- D. die Christo door den waren geloove ingelijft, ende ware ledematen sijner Kercke zijn. siet Rom. 6.5. ende 11.17.
-
margenoot18
- Hebr. die sullense doen groeijen, D. van den Heere sal hen gegeven worden, datse groeijen, ende hoe langer hoe meer in ’t goede toenemen in sijne gemeynte, tot dewelcke sy waerachtelick gehooren. Het is een maniere van spreken genomen van de bloemen en kruyden, die men sorghvuldelick plant ende koestert. siet Psalm 1.3. ende 52.10.
-
margenoot19
- Te weten, als natuerlick de krachten afnemen ende verminderen, Psalm 71.9. Hebr. 11.11, 12. Hebr. in de grijsigheyt.
|