David danckt Godt, met alle vrome, voor de genadige veranderinge der saken in Israël, ende belooft, als hy van Godt (die d’autheur is van verhoogen ende vernederen) Koningh over Israël sal gemaeckt zijn, dat hy Godtsalighlick sal regeeren, straffende de godtloose, ende de vrome verhoogende, ende Godt danckende, die de vrome wel laet drincken uyt den beker sijns toorns, maer de godtloose den droesem uytsuypen.
| |
11
Ende ick sal alle Ga naar margenoot26 hoornen der godtloosen afhouwen: de Ga naar margenoot27 hoornen des rechtveerdigen sullen verhooght worden.
|
-
margenoot4
- Anders, Asaphs, maer ’t schijnt gantschelick, dat het gevoelen der gener eenvoudighst is, die uyt vergelijckinge van den inhoudt deses Psalms met 2.Sam. capp. 2. 3. 4. 5. afnemen, dat David selfs desen Psalm gemaeckt, ende aen Asaph gegeven heeft, ter tijt als hy na Sauls doot Koningh was geworden over Iuda, ende de saken, na Isboseths doot, daer op stonden, dat hy ’t beloofde Koninckrijck van gantsch Israël soude ontfangen, om Godt voor dese wonderlicke ende genadige veranderinge der saken te dancken, met belofte, dat hy alles, wat in den lande vervallen was, na Godts wille soude herstellen, ende sich dragen als een voorbeelt Iesu Christi. Vergel. oock desen Psalm met Ps. 101.
-
margenoot5
- Dat is, ghy selfs, met de vervullinge uwer beloften, die ghy my gedaen hebt. Anders, ende uwen name is na by, T.w. in onsen monde.
-
margenoot6
- Hebr. sy vertellen, Te weten, ick, ende alle die my toegedaen zijn, ende desen tijt met groot gedult verwacht hebben, ende u nu dancken, als vers 2. geseyt.
-
margenoot7
- D. het Koninckrijck, dat ghy my belooft, ende de samtlicke stammen my toegestemt hebben. Sommige duyden ’t op den bestemden tijt des Koninckrijcks. Item, de vergaderinge der Oudtsten, als eenen rijcksdagh hier toe bestemt, ofte, de bestemde plaetse der heyliger vergaderingen, T.w. Zion, die David, Koningh geworden zijnde, terstont voornam te winnen tot eene plaetse des Godtsdiensts ende sijns Konincklicken throons: de sake al op een uytkomende.
-
margenoot8
- Hebr. rechtheden, ofte, richtigheden richten, Dat is, ick sal in alle rechtmatigheyt ende billickheyt richten ende regeeren: alsoo elders dickwils.
-
margenoot9
- Van wegen de vorige beroerten, allerley ongebondenheyt, schrick ende vreese: alsoo Iosu. 2.9. Vergel. Deut. 1. op vers 28.
-
margenoot10
- Ofte, gericht, recht gestelt. Ick heb begonnen alles in goede ordre (in religie, politie, ende justitie) in Iuda te herstellen, ende sal soo, door Godts genade, voort gaen.
-
margenoot12
- Siet van’t Hebreeusch woort Psalm 5. op vers 6.
-
margenoot13
- D. weest niet trotz ende hooghmoedigh op u gewelt ende heerlickheyt. siet Deut. 33. op vers 17. ende onder vers 11.
-
margenoot14
- D. stout ende hardtneckigh. Vergelijckt Exod. 32. op vers 9. Iob 15.26.
-
margenoot15
- Dat yemant verheven wort tot grooten staet ende weerdigheyt.
-
margenoot16
- Hebr. den uytgangh, dat is, den opgangh der sonne. siet Psalm 19.6.
-
margenoot17
- D. van’t Zuyden, ende (als eenige meenen) Noorden: want het Ioodsche lant heeft woestijnen aen dese beyde zijden, na sommiger beschrijvingen.
-
margenoot18
- Dit, ende ’t volgende, siet in’t bysonder op Davids verhooginge tot het Koninckrijcke, dat hem Godt (hoewel hy eerst van Saul heeft moeten lijden) door Samuel belooft hadde, ende op Sauls vernederinge ende verstootinge van’t Koninckrijcke, gelijck hem Godt door Samuel voorseyt hadde.
-
margenoot19
- Siet van dese gelijckenisse Iob 21. op vers 20, etc. Psalm 11. op vers 6.
-
margenoot20
- Ofte, bedroesemt. siet van’t Hebreeusch woort boven Psalm 46.4. ende Iob 16. op vers 16. Anders, troubel, sterck, root.
-
margenoot21
- D. vol toebereyt om te drincken, gelijck men stercken wijn in die landen met water plagh te mengen. Vergelijckt Prov. 9.2. Apoc. 14.10, etc.
-
margenoot22
- Ofte, hy heeft daer uyt geschoncken, T.w. eerst sijn eygen volck, als David ende sijnen vromen metgesellen geschiet was. Vergelijckt Psalm 73.10. Ierem. 25.17, 18. 1.Petr. 4.17.
-
margenoot24
- D. de swaerste straffen met het eeuwigh verderf.
-
margenoot25
- Hebr. uytdruckende. Vergelijckt Iesa. 51.17. Ezech. 23.34.
-
margenoot26
- D. het gewelt, daer mede sy den vromen beschadigen. Siet boven vers 5.
|