Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Kercke Godts klaeght over de grouwelicke verwoestingen, die de vyanden over al, bysonderlick in den Tempel ende Synagogen, hadden aengerecht: ende hem voordragende des vyants wreetheyt ende Godtslasteringen, het tegenwoordigh gebreck van Godts gewoonlicke genaden-teeckenen, sijne voorgaende wonderen ende weldaden, den elendigen staet sijner beminde ende weerloose Kercke, ende de vastigheyt sijns verbonts, bidt om verlossinge, tot sijner eere, ende der vyanden beschaemtheyt. | |
1EEn’ Ga naar margenoot1 onderwijsinge, Ga naar margenoot2 voor Asaph. O Godt, waerom verstoot ghy in Ga naar margenoot3 eeuwigheyt? [waerom] soude uwen Ga naar margenoot4 toorn roocken tegen de Ga naar margenoot5 schapen uwer weyde? | |
2Gedenckt aen uwe Ga naar margenoot6 vergaderinge, [die] ghy van oudts verworven hebt; de Ga naar margenoot7 roede uwer erffenisse, [die] ghy verlost hebt; den bergh Zion, daer op ghy gewoont hebt. | |
3Heft uwe Ga naar margenoot8 voeten op, tot de Ga naar margenoot9 eeuwige verwoestingen: de vyant heeft alles in het Heylighdom Ga naar margenoot10 verdorven. | |
4Uwe wederpartijders hebben in het midden van uwe Ga naar margenoot11 vergaderplaetsen Ga naar margenoot12 gebrult: sy hebben Ga naar margenoot13 hare teeckenen tot teeckenen gestelt. | |
5Een yeder wert’er Ga naar margenoot14 bekent, Ga naar margenoot15 als een die de bijlen om hooge aenbrenght in de dichtigheyt van een Ga naar margenoot16 geboomte. | |
6Alsoo hebben sy nu Ga naar margenoot17 der selver graveerselen te samen met Ga naar margenoot18 houweelen ende beuckhamers in stucken geslagen. | |
7Ga naar margenoota Sy hebben uwe heylighdommen in het vyer Ga naar margenoot19 gesett: Ga naar margenoot20 ter aerden toe, hebben | |
[Folio 257v]
| |
sy de wooninge uwes naems ontheylight. | |
8Sy hebben in haer herte geseyt; Laetse ons te samen Ga naar margenoot21 uytplunderen: sy hebben alle Godts Ga naar margenoot22 vergaderplaetsen in den lande verbrant. | |
9Wy en sien onse Ga naar margenoot23 teeckenen niet; Daer en is geen Ga naar margenoot24 Propheet meer: nochte yemant by ons, die wete Ga naar margenoot25 hoe lange. | |
10Hoe lange, O Godt, sal de wederpartijder smaden? sal de vyant uwen naem Ga naar margenoot26 in eeuwigheyt lasteren? | |
11Waerom treckt ghy uwe hant, ja uwe Ga naar margenoot27 rechter hant, af? [trecktse] uyt het midden van uwen Ga naar margenoot28 boesem, Ga naar margenoot29 maeckt een eynde. | |
12Evenwel is Godt mijn Koningh van oudts af; die verlossingen werckt in ’t midden der aerden. | |
13Ga naar margenootb Ghy hebt door uwe sterckte de Ga naar margenoot30 zee gespleten; Ghy hebt de koppen der Ga naar margenoot31 draken in de wateren verbroken. | |
14Ghy hebt de Ga naar margenoot32 koppen des Ga naar margenoot33 Leviathans verplettert: Ghy hebt hem tot spijse gegeven Ga naar margenoot34 den volcke in dorre plaetsen. | |
15Ga naar margenootc Ghy hebt eene fonteyne ende beke Ga naar margenoot35 gekloven: Ga naar margenootd ghy hebt Ga naar margenoot36 stercke Ga naar margenoot37 rivieren uytgedrooght. | |
16De dagh is uwe, oock is de nacht uwe: Ga naar margenoote ghy hebt het Ga naar margenoot38 licht ende de sonne bereydt. | |
17Ghy hebt alle de palen der aerde gestelt: somer ende winter, die hebt ghy geformeert. | |
18Gedenckt hier aen: Ga naar margenoot39 De vyant heeft den HEERE gesmaet: ende een dwaes volck heeft uwen name gelastert. | |
19En geeft Ga naar margenoot40 aen het wildt gedierte de Ga naar margenoot41 ziele uwer tortelduyve niet over: den hoop Ga naar margenoot42 uwer elendigen en vergeet niet Ga naar margenoot43 in eeuwigheyt. | |
20Aenschouwt het Ga naar margenoot44 verbont: want de Ga naar margenoot45 duystere plaetsen des lants zijn vol wooningen van gewelt. | |
21Laet den verdruckten niet beschaemt weder keeren: Laet den elendigen ende nootdruftigen uwen name prijsen. | |
22Staet op, O Godt, Ga naar margenoot46 twist uwe twistsake: gedenckt der Ga naar margenoot74[47] smaetheyt, [die] u van den dwasen [wedervaert] den gantschen dagh. | |
23Vergeet niet Ga naar margenoot48 des geroeps uwer [kolom] wederpartijders; het getier der gener die tegen u opstaen Ga naar margenoot49 klimt geduerighlick op. |
|