Logo DBNL
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Psalm Lxviij.

By’t opbrengen van de Arke des verbonts in Zion, vermaent David, dat men Godt love over sijne wonderbare liefde ende kracht, door dewelcke hy sijn volck uyt Egypten verlost, door de woestijne geleyt, in Canaan gevoert ende geplant, hare vyanden gedempt, ende Zion tot sijne ende sijner Arke woonstede verkoren heeft: onder welcke saken hy sich in den geeste verheught over onsen Heere Iesu Christo, bysonderlick over sijne verrijsenisse ende hemelvaert, mitsgaders de heylsame gaven ende weldaden, die de Kercke der Ioden ende Heydenen daer van geniet, soo op aerden, als in’t hemelsch Canaan, om Godt eeuwighlick te prijsen.

1

EEn 1 Psalm, een Liedt Davids: voor den Oppersanghmeester.

2

a 2 Godt sal opstaen, sijne vyanden sul-

len verstroyt worden: ende sijne haters sullen van sijn aengesichte vlieden.

3

Ghy sultse verdrijven, gelijck roock verdreven wort; gelijck was voor het vyer smelt, sullen de godtloose vergaen van Godes aengesichte.

4

Maer de rechtveerdige sullen sich verblijden, sy sullen van vreughde opspringen voor Godts aengesichte, ende van blijdtschap vrolick zijn.

5

Singet Gode, psalmsinget sijnen name, 3 hooget de wegen voor dien die in de 4 vlacke velden rijdt, om dat sijnen naem is 5 HEERE; ende springet op van vreughde voor 6 sijn aengesichte.

6

Hy is een vader der weesen, ende een 7 Richter der weduwen; Godt, in de 8 woonstede sijner heyligheyt.

7

Een Godt, die de 9 eensamen sett in een huysgesin, voert uyt die in boeijen 10 gevangen zijn: maer de 11 afvallige woonen in het 12 dorre.

8

O Godt, doe ghy voor het aengesichte uwes volcks uyttooght; doe ghy daer henen tradet inde woestijne, 13 Sela!

9

b Daverde de aerde, oock 14 dropen de hemelen voor Godts aenschijn; 15 [selfs] dese Sinai, voor’t aenschijn Godts, des Godts van Israël.

10

Ghy hebt 16 seer milden regen doen 17 druypen, O Godt; ende ghy hebt uwe 18 erffenisse gesterckt, alsse mat was geworden.

11

Uwen 19 hoop woonde daer in: ghy 20 bereyddetse 21 door uwe goetheyt voor den 22 elendigen, O Godt.

12

De Heere gaf 23 te spreken: der 24 boodschappers van goede tijdingen was eene groote heyrschare.

13

De Koningen der heyrscharen vloden wech, sy 25 vloden wech: ende 26 sy die t’huys bleef deelde den roof uyt.

14

Al laeght 27 ghylieden tusschen 28 twee rijgen van steenen, [soo sult ghy doch worden als] vleugelen eener duyve, overdeckt met silver; ende welcker vederen zijn met uytgegravenen geluwen goude.

15

Als de Almachtige de Koningen 29 daer [kolom] in 30 verstroyde, wert 31 sy sneeuwit [als] op 32 Tsalmon.

16

De bergh Basan is een bergh 33 Godes: de bergh Basan is een 34 bultige bergh.

17

Waerom 35 springet ghy op, ghy bultige bergen? c desen 36 bergh, heeft Godt begeert tot sijne wooninge: oock salder de HEERE woonen in eeuwigheyt.

18

Godts 37 wagenen zijn 38 twee mael tien duysent, de duysenden 39 verdubbelt: De Heere is onder hen, een 40 Sinai in heyligheyt.

19

d 41 Ghy zijt opgevaren in de hooghte, ghy hebt de 42 gevangenisse gevangelick gevoert, ghy hebt gaven genomen 43 [om uyt te deelen] onder de menschen; Ia oock de 44 wederhoorige, 45 om [by u] te woonen, O HEERE Godt!

20

46 Gelooft zy de Heere; 47 dagh by dagh 48 overlaedt hy ons: Die Godt [is] onse saligheyt, Sela!

21

Die Godt is ons een Godt van 49 volkomene saligheyt: ende by den HEERE, den Heere, zijn 50 uytkomsten 51 tegen den doot.

22

Voorseker sal Godt den kop sijner vyanden 52 verslaen; den 53 hayrigen schedel, des genen die in sijne 54 schulden wandelt.

23

De Heere heeft geseyt; 55 Ick sal weder brengen uyt e Basan: Ick sal weder brengen uyt de f diepten der zee.

24

Op dat ghy uwen voet, [ja] de tonge uwer honden, mooght steken in het bloet, 56 van de vyanden, van een yegelick van hen.

25

O Godt, 57 sy hebben uwe gangen gesien, de gangen mijns Godts, mijns Koninghs, in ’t Heylighdom.

26

De 58 Sangers gingen voor, de Speellieden achter, in ’t midden de 59 trommelende maeghden.

27

Lovet Godt in de gemeynten: den Heere; ghy die zijt uyt den 60 spinck-ader Israëls.

28

61 Daer is Benjamin de 62 kleyne, die over hen 63 heerschte, de Vorsten van

Iuda [met] hare 64 vergaderinge; de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphtali.

29

Uwe Godt heeft uwe sterckte 65 geboden: sterckt, O Godt, dat ghy 66 aen ons gewrocht hebt!

30

Om uwes 67 tempels wille te Ierusalem, 68 sullen u de Koningen g geschenck toebrengen.

31

69 Scheldt het 70 wildt gedierte des 71 riets, de vergaderinge der 72 stieren, met de 73 kalveren der volcken; [ende] dien, die sich 74 onderwerpt met stucken silvers: 75 hy heeft de volcken verstroyt, [die] lust hebben in oorlogen.

32

76 Princelicke gesanten sullen komen uyt Egypten: 77 Moorenlant sal sich 78 haesten sijne handen tot Godt uyt te strecken.

33

Ghy Koninckrijcken der aerde, singet Gode: psalmsinget den Heere, Sela!

34

Dien die daer rijdt in den hemel der hemelen 79 die van oudts is: siet, hy geeft sijne 80 stemme, eene stemme der sterckte.

35

Geeft Gode 81 sterckte: sijne 82 hoogheyt is over Israël, ende sijne sterckte in de 83 bovenste wolcken.

36

O Godt ghy zijt vreeslick uyt uwe 84 Heylighdommen: de Godt Israëls, die geeft den 85 volcke sterckte ende krachten: 86 Gelooft zy Godt.


Vorige Volgende