12
Wat buyght ghy u neder, ô mijne ziele, ende wat zijt ghy onrustigh in my? Hoopt op Godt, want ick sal hem noch loven; hy is de Ga naar margenoot29 menighvuldige verlossinge mijns aengesichts, ende mijn Godt.
|
-
margenoot1
- Siet Psalm 32. op vers 1. Anders, een onderwijsinge der kinderen van Korah: voor den Oppersanghmeester: ende soo in eenige volgende Psalmen.
-
margenoot2
- Siet Psalm 4. op vers 1. Dit moet men alsoo verstaen, dat de Propheet desen Psalm ter tijt sijns vluchtens voor Saul (na het meeste gevoelen) gemaeckt zijnde, naderhant, als hy Koningh, ende de Arke in Zion was, gegeven heeft, om in Godts Huys gesongen te worden.
-
margenoot3
- D. nakomelingen van Korah, wiens oproer ende ondergangh beschreven wort Numer. 16. Dese Korah was een kints kint van Kahath, sone van Levi. Wie nu onder de Kahathiten Oppersanghmeester by Davids tijt in Godts Huys geweest zy, siet daer van 1.Chron. 6.33.
-
margenoot4
- Ofte, hinde: om dat het bygevoeghde woort in het Hebreeusch in ’t vrouwelick geslachte gestelt is, hoewel de Hebreen andersins oock een eygen woort hebben, dat een hinde beteeckent.
-
margenoot5
- Het Hebreeusch woort wort alleenlick gevonden hier, ende Ioël 1.20. alwaer het den beesten des velts in het gemeyn wort toege-eygent, om uyt te drucken haer geschreeuw, ofte geroep, dat elck beest op sijne wijse maeckt, wanneerse grooten dorst hebben, ende na water verlangen, uyt wat oorsake den dorst oock mach wesen veroorsaeckt, het zy door gebreck van water in het gemeyn, ofte door uytdrooginge der rivieren, ofte door groote hitte, wanneerse gejaeght zijn, etc. gelijck David in sijn ballinghschap wel te rechte, als een wildt, van Saul is omgejaeght, daer in hem nochtans meest verdroot dat hy van den openbaren reynen Godtsdienst berooft was, als in het volgende verklaert wort.
-
margenoot6
- D. verlanght uytermaten seer. Vergelijckt Psalm 63.2. Iesa. cap. 55. vers 1. Ioan. cap. 7. vers 37. Apoc. 22.17.
-
margenoot7
- In het Huys des Heeren, daer d’openbare Godts-dienst verricht wort, ende daer de Arke des verbonts is, daer op Godt woont, 2.Sam. 6.2.
-
margenoot8
- Hebr. broot, D. ick voede ende verzadige my met tranen, gelijck een ander met spijse. Vergelijckt Psalm 80.6.
-
margenoot9
- D. waer is nu de hulpe van uwen Godt, op welcken ghy u verlaten hebt? alsoo ond. vers 11, etc.
-
margenoot10
- Ofte, by my selven, dat is, ick verga, beswijcke, mijne krachten begeven my, mijn herte smelt wech, breeckt my (als men seyt) van verdriet. Vergelijckt Iob cap. 30. vers 16. Thren. c. 2. vers 12. Anders wort door de uytstortinge des herten, oock verstaen de uytteeringe aller gedachten, ende begeerten door het gebedt, als 1.Sam. 1.15. Psalm 62.9.
-
margenoot11
- Ofte, zedighlick, statelick, sachtkens treden. ’t Hebreeusch woort wort alleenlick hier ende Iesa. 38.15. gevonden, beteeckenende na het meeste gevoelen, het gene hier gestelt is. And. wacker henen te treden.
-
margenoot12
- Ofte, zijt neder gebogen. Hier beschrijft David sijnen geestelicken inwendigen strijt, dien hy in dit sijn kruys gehadt heeft.
-
margenoot13
- Of, ick sal hem noch loven: sijn aengesicht, (dat is, sijne genadige tegenwoordigheyt) [is] eene gewisse, ofte, menighvuldige behoudenisse.
-
margenoot14
- D. die van sijne genadige tegenwoordigheyt sullen voort komen, die hy noch volgens sijn woort aen my bewijsen sal.
-
margenoot15
- Sommige verstaen dat David hier siet op drie lantpalen van Canaan, willende seggen, waer henen hy oock soude mogen gejaeght worden, dat hy niet te min Godes over al gedencke, ende tot hem toevlucht neme, het zy in ’t Oosten van Canaan, daer de Iordane is, het zy in ’t Noorden, daer de bergen Libanus ende Hermon zijn, het zy in het Zuyden, daer Iuda met kleyner bergen, als de noordsche zijde, besloten is. Ondertusschen kan dit oock een reden zijn sijner verslagentheyt, dat hy in plaetse van den Godtsdienst by te woonen, (gelijck hy te voren gewoon was te doen) aldus moet omswerven in de uyterste palen van Israël. Daerom sommige dit oversetten, om dat ick uwer gedencke.
-
margenoot16
- Dat is, de bergen Hermons, ofte, der Hermoniten. Dat is, die aen dat geberghte woonen. Siet van Hermon Deuter. cap. 3. vers 8.
-
margenoot17
- Anders, uyt het geberghte Mitsar, houdende dit voor eenen eygenen naem van seker geberghte.
-
margenoot18
- Ofte, afgront aen afgront roept, Dat is, de een afgront volght op den anderen: het een perijckel is niet over, of het ander komt’er op. De Propheet wil seggen, dat hem Godt soo veel lijdens toe sendt, dat hy is als een, die by groot onweder in eene onstuymige ende verbolgene zee vaert, daer het niet anders schijnt, als of hy slagh op slagh van de hooghte in den afgront sal neder sincken. Vergelijckt Psalm 107. versen 24, 25, 26, etc.
-
margenoot19
- Hebr. eygentlick, stemme: maer ’t Hebreeusch woort wort van allerley geluyt gebruyckt.
-
margenoot20
- Verstaet, geweldigen regen, die van den wint gedreven zijnde, sulcken gedruysch ende bruysen maeckt, als sterckloopende wateren, die door canalen ofte sluysen van de hooghte in de leeghte neder storten.
-
margenoot21
- Als of hy seyde: Dit is ’t alleen, dat my by dage ende by nachte behoudt, sonder dat ware ick een verloren man.
-
margenoot22
- Siet van dese maniere van spreken Levit. 25. op vers 21. ende vergelijckt Psalm 44.5.
-
margenoot23
- Dat is, van hem, die my altoos oorsake geeft om hem te dancken, ende te bidden. Vergelijckt Iob 35.10. Iesa. 30.29.
-
margenoot24
- D. die my wonderbaerlick by het leven houdt, ende in alle perijckelen bewaert.
-
margenoot25
- D. by Godt, die mijne steenrotze (dat is, toevlucht ende bescherminge) is, sal ick dese vryigheyt gebruycken, dat ick hem aldus klaeghlick aenspreke.
-
margenoot26
- Uyt de voorgaende woorden van geloove, blijckt dat dit geen woorden van ongeloove zijn, maer desen sin hebben: Dewijl ick geloove dat ghy mijne sterckte zijt, waerom soudt ghy my dan vergeten? dat is, uwe hulpe opschorten, als of ghy my hadt vergeten. Vergelijckt Psalm 43.2. ende Genes. 8. op vers 1.
-
margenoot28
- Ofte, sweert, moortpriem. Hebr. doodinge, ende voorts (om datse instrumenten zijn, waer mede yemant gedoot wort) een sweert, moortpriem, etc. Hy wil seggen, dat hem sulcks soo wee doet, als ofse hem met een sweert ofte moortpriem doorstaken, ofte in sijn herte staken. Want de beenderen alsoo voor het lichaem, het binnenste, ende de vastigheyt, sterckte, vermogen, ende gesontheyt des menschen genomen worden. Siet Iob 7. op vers 15. ende Psalm 35. op vers 10.
-
margenoot29
- Hebr. verlossingen. Boven vers 6. heeft hy geseyt, dat sijn heyl, sijne verlossinge, ofte behoudenisse van Godts aengesichte quam, ofte, in sijn lieflick aenschijn bestont: hier seyt hy nu, dat Godt de behoudenisse sijns (des Propheten) aengesichts zy, Dat is, daer op hy siet, ofte, die hem dagelicks voor oogen komt. Hy schijnt te willen seggen, dat hem Godt alsoo steeds verlost ende behoudt, dat het oogenschijnlick is, dat hy ’t klaerlick voor sijne oogen siet, buyten dat soude hy telckens verloren zijn.
|