Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDavid zijnde in eene sware kranckte, ofte grooten jammer, verhaelt ende beklaeght sijne elende, veroorsaeckt door sijne sonden: bidt Godt anghstelick om vergevinge, genade ende hulpe, leggende hem voor de ontrouwigheyt sijner vrienden, ende wreetheyt sijner vyanden. | |
2Ga naar margenoota O HEERE, Ga naar margenoot2 en straft my niet in uwen Ga naar margenoot3 grooten toorn; ende kastijdt my niet in uwe grimmigheyt. | |
3Want uwe Ga naar margenoot4 pijlen zijn in my Ga naar margenoot5 gedaelt, ende uwe hant is op my neder gedaelt. | |
4Daer is niet geheels in mijn vleesch, van wegen uwe gramschap: daer is geen Ga naar margenoot6 vrede in mijne beenderen, van wegen mijne sonde. | |
5Want mijne ongerechtigheden Ga naar margenoot7 gaen over mijn hooft; als een sware last, zijnse my te swaer geworden. | |
7Ick ben Ga naar margenoot9 krom geworden, ick ben uyttermaten seer neder gebogen; Ga naar margenootb ick ga den gantschen dagh in het Ga naar margenoot10 swart. | |
8Want mijne dermen zijn vol van Ga naar margenoot11 verachtelicke [plage:] ende daer en is niet geheels in mijn vleesch. | |
9Ick ben verswackt, ende uyttermaten seer gebrijselt: ick Ga naar margenoot12 brulle van het Ga naar margenoot13 geruysch mijns herten. | |
10Heere, voor u is alle mijne begeerte: ende mijn suchten en is voor u niet verborgen. | |
11Mijn herte Ga naar margenoot14 keert om end’om; mijne Ga naar margenoot15 kracht heeft my verlaten: ende ’t licht mijner oogen, oock Ga naar margenoot16 sy selve, en zijn niet by my. | |
12Mijne liefhebbers, ende mijne vrienden staen Ga naar margenoot17 van tegen over mijne plage; [kolom] ende mijne nabestaende staen van verre. | |
13Ga naar margenoot18 Ende die Ga naar margenoot19 mijne ziele soecken, leggen [my] stricken, ende die mijn quaet soecken, spreken Ga naar margenoot20 verdervingen; ende sy overdencken den gantschen dagh listen. | |
14Ick daer en tegen ben als een doove, ick en hoore niet, ende als een stomme, [die] sijnen mont niet op en doet. | |
15Ia ick ben als een man, die niet en hoort, ende in wiens mont geene Ga naar margenoot21 tegenredenen en zijn. | |
16Want op u, HEERE, hoop’ ick: ghy sult verhooren, Heere mijn Godt. | |
17Want ick Ga naar margenoot22 seyde; Dat sy hen doch over my niet en verblijden! wanneer mijn voet soude wanckelen, soo souden sy hen tegen my Ga naar margenoot23 groot maken. | |
19Ga naar margenootc Want ick make [u] mijne ongerechtigheyt bekent: Ick ben bekommert van wegen mijne sonde. | |
20Maer mijne vyanden zijn Ga naar margenoot25 levende, worden machtigh: ende die my om valsche oorsaken haten, worden Ga naar margenoot26 groot. | |
21Ende die quaet voor goet vergelden, Ga naar margenoot27 staen my tegen; om dat ick het goede na jage. | |
22En verlaet my niet, O HEERE: mijn Godt, en weest niet verre van my. | |
23Haest u tot mijner hulpe; Heere, mijn heyl. |
|