Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIob stelt tegen sijnen voorgaenden welstant, sijne tegenwoordige elende, bestaende in groote verachtinge, die hem de onweerdighste lieden aendeden, vers 1, etc. in wreede aenvechtinge, daer mede hy in sijn geloove, ende hope bestreden wiert, 12. in verschrickingen, 15. in anghst, 16. in smerten des lichaems, 17. in uyterste smaetheyt, ende vernederinge, daer in hy niet verhoort en wiert, 19. in doodelicke verswackinge sijner krachten, 22. niet tegenstaende sijne vroomigheyt, 25. in’t gewelt sijner sieckte, 27. in droefheyt, ende geklagh, 31. | |
1MAer nu lacchen over my Ga naar margenoot1 mindere dan ick van dagen, welcker vaderen ick versmaet soude hebben; Ga naar margenoot2 om by de honden mijner kudde te stellen. | |
2Waer toe soude my oock geweest zijn de kracht Ga naar margenoot3 harer handen? Ga naar margenoot4 sy was [door] ouderdom in hen vergaen. | |
3Die door Ga naar margenoot5 gebreck, ende honger eensaem waren, vliedende na Ga naar margenoot6 dorre plaetsen; [in ’t] Ga naar margenoot7 donckere, Ga naar margenoot8 woeste, ende verwoestede. | |
4Die Ga naar margenoot9 siltige kruyden pluckten by de struycken; ende welcker spijse was de wortel der Ga naar margenoot10 jeneveren. | |
5Sy wierden uyt Ga naar margenoot11 het midden uytgedreven: (men jouwde over hen, als [over] eenen dief,) | |
6Op datse woonen souden in de kloven der dalen, de holen des stofs, ende der steenrotzen. | |
7Ga naar margenoot12 Sy schreeuwden tusschen de struycken, onder de netelen Ga naar margenoot13 vergaderden sy sich. | |
8Sy waren kinderen der Ga naar margenoot14 dwasen, ende kinderen Ga naar margenoot15 van geenen name: Ga naar margenoot16 sy waren geslagen uyt den lande. | |
9Ga naar margenoota Maer nu ben ick Ga naar margenoot17 haer snarenspel geworden: ende ick ben hen tot een klapwoort. | |
10Ga naar margenootb Sy hebben eenen grouwel aen my, sy maken sich verre van my: Ga naar margenoot18 ja sy en onthouden het speecksel niet van mijn aengesichte. | |
11Want Ga naar margenoot19 hy heeft mijn Ga naar margenoot20 zeel los gemaeckt, ende my bedruckt: daerom hebben Ga naar margenoot21 sy den Ga naar margenoot22 breydel Ga naar margenoot23 voor mijn aengesichte afgeworpen. | |
12Ga naar margenoot24 Ter rechter hant staet de Ga naar margenoot25 jeught op, Ga naar margenoot26 stooten mijne voeten uyt; ende Ga naar margenoot27 banen tegen my hare verderflicke wegen. | |
13Ga naar margenoot28 Sy breken mijn padt af, Ga naar margenoot29 sy voorderen mijn elende: sy en hebben Ga naar margenoot30 geenen helper [van doen]. | |
[Folio 232r]
| |
de breucke: Ga naar margenoot32 onder de verwoestinge rollen sy sich aen. | |
15Men is [met] verschrickingen tegen my gekeert; elck eene vervolght als een wint mijne Ga naar margenoot33 edele [ziele:] ende mijn heyl is als een wolcke voorby gegaen. | |
16Daerom Ga naar margenoot34 stort haer nu mijne ziele in my uyt: de dagen Ga naar margenoot35 des drucks grijpen my aen. | |
17Des nachts doorboort Ga naar margenoot36 hy mijne beenderen Ga naar margenoot37 in my: ende mijne puls-aderen en rusten niet. | |
18Door Ga naar margenoot38 de veelheyt der kracht is mijn kleet Ga naar margenoot39 verandert: Ga naar margenoot40 hy omgordt my als de Ga naar margenoot41 krage mijnes rocks. | |
19Hy heeft my in’t Ga naar margenoot42 slijck geworpen, ende ick ben gelijck geworden Ga naar margenoot43 als stof, ende assche. | |
20Ick schreye tot Ga naar margenoot44 u, maer ghy en antwoort my niet: ick Ga naar margenoot45 sta, Ga naar margenoot46 maer ghy en acht [niet] op my. | |
21Ghy zijt Ga naar margenoot47 verandert in eenen wreeden tegen my: door de sterckte uwer hant Ga naar margenoot48 wederstaet ghy my hatelick. | |
22Ghy Ga naar margenoot49 heft my op in den wint, ghy doet my [daer op] rijden: ende ghy versmelt my Ga naar margenoot50 het wesen. | |
23Want ick weet Ga naar margenootc dat ghy my ter doot brengen sult, ende tot het Ga naar margenoot51 huys der t’samenkomste Ga naar margenoot52 aller levendigen. | |
24Maer Ga naar margenoot53 hy en sal Ga naar margenoot54 tot den aerdthoop de hant Ga naar margenoot55 niet uytsteken: is’er by Ga naar margenoot56 haerlieden geschrey Ga naar margenoot57 in sijne verdruckinge? | |
25Ga naar margenootd Ga naar margenoot58 Weende ick niet Ga naar margenoot59 over hem die harde dagen hadde? was mijne ziele niet beanghst over den nootdruftigen? | |
26[Nochtans] doe ick het goede verwachtede, soo quam het quade: doe ick hoopte na het Ga naar margenoot60 licht, soo quam de Ga naar margenoot61 donckerheyt. | |
27Mijn ingewandt Ga naar margenoot62 ziedet, ende en is niet stille: de dagen der verdruckinge zijn Ga naar margenoot63 my voorgekomen. | |
28Ick ga swart daer henen, Ga naar margenoot64 niet van de sonne: opstaende Ga naar margenoot65 schreeuw ick Ga naar margenoot66 in de gemeynte. | |
29Ga naar margenoote Ga naar margenoot67 Ick ben den draken een broeder geworden: ende een metgeselle der Ga naar margenoot68 jonge struyssen. | |
30Ga naar margenootf Mijn huydt is Ga naar margenoot69 swart geworden over my: ende mijn Ga naar margenoot70 gebeente is ontsteken van Ga naar margenoot71 dorrigheyt. | |
31Hierom is Ga naar margenoot72 mijn harpe tot eene rouwklage geworden: ende mijn orgel tot eene stemme der weenenden. |
|