Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijAlsoo Eliphaz gedreven hadde, dat Godt t’allen tijden alle godtloose gestraft hadde, wort hy van Iob wederleyt met de algemeyne ervarentheyt der vromen, vers 1. Iob verhaelt de boose wercken der godtloosen, 2. mitsgaders hare gemackelicke doot, 19. hoewelse geweldigers zijn, 21. maer dat Godt gerechtigh is, die haer doen siet, ende straft, 23. Dit al wil hy houden staende, 25. | |
1Ga naar margenoot1 WAerom en souden van den Almachtigen Ga naar margenoot2 de tijden niet Ga naar margenoot3 verborgen zijn, dewijle sy, Ga naar margenoot4 die hem kennen, Ga naar margenoot5 sijne dagen niet en sien? | |
2Ga naar margenoot6 Sy Ga naar margenoota tasten Ga naar margenoot7 de lantpalen aen; de kudde roovense, ende Ga naar margenoot8 weydense. | |
4Sy doen de nootdruftigen Ga naar margenoot10 wijcken van den wegh: t’samen Ga naar margenootb versteken sich de elendige des lants. | |
5Siet, sy zijn Ga naar margenoot11 woudt-ezelen in de woestijne; sy gaen uyt tot haer werck, makende hen vroegh op ten roove: Ga naar margenoot12 ’t vlacke velt is Ga naar margenoot13 hem tot Ga naar margenoot14 spijse, [ende] den Ga naar margenoot15 jongeren. | |
6Op den velde Ga naar margenoot16 maeijense Ga naar margenoot17 sijn voeder: ende den wijnbergh des Ga naar margenoot18 godtloosen lesen sy af. | |
7Den Ga naar margenoot19 naeckten laten sy vernachten sonder kleedinge; die geen decksel en [heeft] tegen de koude. | |
8Van den stroom Ga naar margenoot20 der bergen Ga naar margenoot21 wordense nat, ende Ga naar margenoot22 sonder toevlucht zijnde, Ga naar margenoot23 omhelsense de steenrotzen. | |
9Ga naar margenoot24 Sy rucken het weesken Ga naar margenoot25 van de borst, ende Ga naar margenoot26 [dat] over den armen is, nemen sy te pande. | |
10Ga naar margenootc Den Ga naar margenoot27 naeckten doen sy wech gaen sonder kleet; Ga naar margenoot28 ende hongerigh [die] garven dragen. | |
11Tusschen Ga naar margenoot29 hare Ga naar margenoot30 mueren perssen Ga naar margenoot31 sy olye uyt; treden de wijnperssen, ende Ga naar margenootd zijn dorstigh. | |
12Uyt de stadt Ga naar margenoot32 suchten de lieden, ende de ziele der verwondden schreeuwt uyt: nochtans en beschickt Godt niet Ga naar margenoot33 ongerijmts. | |
13Sy zijn onder de wederstrevers des Ga naar margenoot34 lichts; sy en kennen Ga naar margenoot35 sijne wegen niet: ende sy en blijven niet op sijne paden. | |
14Met Ga naar margenoot36 het licht staet de moorder op, Ga naar margenoote doot den armen, ende den nootdruftigen: ende des nachts is hy als een dief. | |
15Ga naar margenootf Oock neemt de ooge des overspeelders de Ga naar margenoot37 schemeringe waer, Ga naar margenoot38 seggende; Ga naar margenootg Geen ooge en sal my sien: ende Ga naar margenoot39 hy leght een Ga naar margenoot40 decksel op het aengesichte. | |
16In de duysternisse doorgraeft Ga naar margenoot41 hy de huysen, [die] Ga naar margenoot42 sy hen des daeghs Ga naar margenoot43 afgeteeckent hadden: Ga naar margenooth sy Ga naar margenoot44 en kennen het licht niet. | |
17Want de morgenstont is Ga naar margenoot45 hen t’samen Ga naar margenoot46 de schaduwe des doots: als mense | |
[Folio 230r]
| |
kent, zijnse [in] de Ga naar margenoot47 schricken van des doots schaduwe. | |
18Ga naar margenoot48 Hy is Ga naar margenoot49 licht op het vlacke der wateren; Ga naar margenoot50 vervloeckt is Ga naar margenoot51 haer deel op der aerde: hy en wendt sich niet tot Ga naar margenoot52 den wegh der wijngaerden. | |
19Ga naar margenoot53 De drooghte, mitsgaders de hitte, nemen de sneeuwateren wech; [alsoo] het graf [de gene die] gesondiget hebben. | |
20De Ga naar margenoot54 baermoeder vergeet sijner, Ga naar margenoot55 het gewormte is hem soet, Ga naar margenoot56 sijns en wort niet meer gedacht: ende Ga naar margenoot57 het onrecht wort gebroken als een hout. | |
21De onvruchtbare [die] niet en baert, Ga naar margenoot58 teert hy af: ende de weduwe en doet hy niet goets. | |
22Oock Ga naar margenoot59 treckt hy Ga naar margenoot60 de machtige door sijne kracht: Ga naar margenoot61 staet hy op, soo en Ga naar margenoot62 is men des levens niet seker. | |
23Ga naar margenoot63 Stelt Ga naar margenoot64 hem [Godt] Ga naar margenoot65 in gerustigheyt, soo steunt hy daer op: nochtans zijn sijne Ga naar margenoot66 oogen op Ga naar margenoot67 hare wegen. | |
24Ga naar margenoot68 Sy zijn een weynigh [tijts] verheven, daer na en is’er niemant van hen; sy worden neder gedrucket, gelijck alle [andere] wordense Ga naar margenoot69 besloten: ende gelijck Ga naar margenoot70 de top eener are wordense Ga naar margenoot71 afgesneden. | |
25Ga naar margenoot72 Indien’t nu soo niet en is, wie sal my leugenachtigh maken, ende mijne reden tot niet brengen? |
|