Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIob versoeckt gehoor van sijne vrienden, vers 1, etc. geeft reden waerom sijn geest ontstelt zy, 4. toont dat de godtloose meest geluckigh zijn in de werelt, 7. hoewelse Godt lasteren, 14. hy verfoeytse, 16. nochtans wordense hier selden gestraft, 17. Godt is gerechtigh, hoewel hy ongelijckelick met de menschen handelt, 22. Iob komt de quade oordeelen sijner vrienden voren, diese hadden van sijne kinderen, 27. bewijst dat de godtloose hier meest tot het eynde hares levens toe van alle straffe vry zijn, 29. hy verwerpt sijner vrienden vertroostingen, 34. | |
1MAer Iob antwoordde, ende seyde: | |
2Ga naar margenoot1 Hooret aendachtelick mijne reden: ende laet Ga naar margenoot2 dit zijn Ga naar margenoot3 uwe vertroostingen. | |
3Verdraget my, ende ick sal spreken: ende na dat ick gesproken sal hebben, Ga naar margenoot4 spottet [dan.] | |
4Is (my aengaende) mijne klaghte Ga naar margenoot5 tot den mensche? doch Ga naar margenoot6 of het soo ware, Ga naar margenoot7 waerom en soude mijn geest niet Ga naar margenoot8 verdrietigh zijn? | |
5Siet my aen, ende wordet Ga naar margenoot9 verbaest: ende Ga naar margenoot10 legget de hant op den mont. | |
6Ia wanneer ick Ga naar margenoot11 [daer aen] gedencke, soo worde ick beroert, ende mijn vleesch heeft een grouwen gevattet. | |
8Haer Ga naar margenoot12 zaet is bestendigh met hen voor haer aengesichte, ende hare Ga naar margenoot13 spruyten zijn voor haren oogen. | |
9Hare huysen hebben Ga naar margenoot14 vrede, sonder vreese: ende de Ga naar margenoot15 roede Godts en is op hen niet. | |
10Ga naar margenoot16 Sijnen stier bespringht, ende en mist niet: sijne koe kalft, ende en misdraeght niet. | |
[Folio 228v]
| |
uyt als eene Ga naar margenoot18 kudde: ende hare kinderen Ga naar margenoot19 huppelen. | |
12Sy Ga naar margenoot20 heffen op met den trommel, ende de harpe; ende sy verblijden sich op het geluyt des orgels. | |
13In het Ga naar margenoot21 goede Ga naar margenoot22 verslijten sy hare dagen; ende Ga naar margenoot23 in eenen oogenblick dalen sy in het graf. | |
14Ga naar margenootb Nochtans Ga naar margenoot24 seggen sy tot Godt, Wijckt van ons: want aen de kennisse Ga naar margenoot25 uwer wegen en hebben wy geenen lust. | |
15Ga naar margenootc Wat is de Almachtige, dat wy hem souden dienen? ende wat bate sullen wy hebben, Ga naar margenoot26 dat wy hem aenloopen souden? | |
16[Doch] siet, Ga naar margenoot27 haer goet en is niet in hare hant: Ga naar margenootd de Ga naar margenoot28 raet der godtloosen is verre van my. | |
17Ga naar margenoot29 Hoe dickwils geschiet het dat Ga naar margenoot30 de lampe der godtloosen uytgebluscht wort, ende haer verderf haer over komt? dat [Godt hen] Ga naar margenoote smerten uytdeelt in sijnen toorn? | |
18Datse Ga naar margenoot31 gelijck stroo worden voor den wint; ende gelijck kaf, dat de wervelwint wech steelt? | |
19Dat Godt sijn Ga naar margenoot32 gewelt Ga naar margenoot33 wech leght voor sijne kinderen; Ga naar margenoot34 hem Ga naar margenoot35 vergeldt, dat hy het gewaer wort? | |
20Dat sijne oogen sijnen ondergangh sien, ende Ga naar margenoot36 hy drincke van de grimmigheyt des Almachtigen? | |
21Want Ga naar margenoot37 wat lust soude hy na sich aen sijnen huyse hebben, Ga naar margenoot38 als het getal sijner maenden afgesneden is? | |
22Ga naar margenootf Sal men Godt Ga naar margenoot39 wetenschap leeren; daer hy de Ga naar margenoot40 hooge Ga naar margenoot41 richt? | |
23Ga naar margenoot42 Dese sterft Ga naar margenoot43 in de kracht sijner volkomenheyt; daer hy gantsch stille ende gerust was: | |
24Sijne Ga naar margenoot44 melckvaten waren vol melcks; ende het Ga naar margenoot45 mergh sijner beenen was bevochtight: | |
25De ander daer en tegen sterft Ga naar margenoot46 met eene bittere ziele: ende hy en heeft van het Ga naar margenoot47 goede niet Ga naar margenoot48 gegeten. | |
26Sy liggen Ga naar margenoot49 t’samen neder in’t stof; Ga naar margenootg ende het gewormte overdecktse. | |
27Ga naar margenoot50 Siet ick weet u-lieder gedachten, ende de Ga naar margenoot51 boose verdichtselen, [daer mede] ghy tegen my gewelt doet. | |
28Want ghy sullet Ga naar margenoot52 seggen, Waer is Ga naar margenoot53 het huys van den Prince? ende waer is de tente van de wooningen der Ga naar margenoot54 godtloosen? | |
29Hebbet ghylieden niet Ga naar margenoot55 gevraget Ga naar margenoot56 de voorby-gaende op den wege? ende kennet ghy hare Ga naar margenoot57 teeckenen niet? | |
30Ga naar margenooth Dat de boose Ga naar margenoot58 ontrocken wort ten dage des verderfs; Ga naar margenoot59 [datse] ten dage der Ga naar margenoot60 verbolgentheden ontvoeret worden. | |
31Wie sal Ga naar margenoot61 hem in het aengesichte sijnen Ga naar margenoot62 wegh vertoonen? als hy Ga naar margenoot63 [wat] doet, Ga naar margenoot64 wie sal hem vergelden? | |
32Eyndelick wort hy na Ga naar margenoot65 de graven gebracht: ende Ga naar margenoot66 is geduerigh in den aerdthoop. | |
33Ga naar margenoot67 De kluyten des dals zijn hem soet, ende hy Ga naar margenoot68 treckt na sich alle menschen; ende der gener die Ga naar margenoot69 voor hem geweest zijn en is geen getal. | |
34Hoe vertroost Ga naar margenoot70 ghy my dan met ydelheyt? dewijle [in] uwe antwoorden Ga naar margenoot71 overtredinge overigh is. |
|