22
Want Ga naar margenoot50 [weynige] jaren in getale sullender [noch] aenkomen, ende Ga naar margenoot51 ick sal het padt henen gaen [waer door] ick niet en sal weder keeren.
|
-
margenoot1
- Te weten, als ghy my voorgestelt hebt, van den ondergangh, ende het verderf der godtloosen.
-
margenoot2
- Niet alleene van u, ende uwe metgesellen, maer oock van andere.
-
margenoot3
- Hebr. vertroosters der moeyte: dewelcke bov. 13.4. worden genaemt nietige medecijnmeesters. Siet aldaer de aenteeckeninge.
-
margenoot4
- Hebr. woorden des wints. Vergelijckt boven 15.2. ende siet de aenteeckeninge.
-
margenoot5
- D. wat vaste redenen hebt ghy, dewelcke u soo moedigh, strenge, ende stout maken, om my met sulcke antwoorde te bejegenen? Dat het Hebr. woort, het welcke nieuwers, dan hier in dese vervoeginge gevonden en wort, de beteeckeninge heeft van sterck maken, is af te nemen uyt een woort van gelijcken oorspronck, het welcke beteeckent sterck, ofte, krachtigh zijn: gelijck te sien is 1.Reg. 2. vers 8. boven cap. 6. vers 25. Mich. cap. 2. vers 10.
-
margenoot6
- Te weten, my uytgevende voor een vertrooster. Anders, ick mochte oock als ghylieden spreken, indien, etc. ick mochte woorden tegen u, etc. ende ick mochte over u, etc.
-
margenoot7
- Dat is, soo uwe persoonen, in de plaetse mijns persoons waren, lijdende het selve lijden, daer ick nu in ben. Ziele, voor persoone, siet Genes. cap. 12. op vers 5.
-
margenoot8
- Dat is, u verachten, ende bespotten, ende dat bewijsen met het schudden des hoofts. Siet 2.Reg. cap. 19. op vers 21. Hy wil seggen, dat hy sulcks niet doen en soude: want alle dese vragen hebben kracht, om te loochenen, gelijck het blijckt uyt het volgende vers.
-
margenoot9
- Ofte, ingehouden worden, Te weten, van soo veel gesnaps, ende geraes te maken, gelijck ghy nu doet tegen my. Anders, soude [u] ofte [uwe droefheyt] in, ofte, wederhouden. Ofte aldus: Het medelijden soude mijne lippen inhouden.
-
margenoot10
- Dat is, wat salder van mijne droefheyt vermindert worden? Hy wil seggen, Het zy dat ick spreke, ofte swijge, het is even veel, ick en doe geen voordeel: want soo ick spreke, men misduydt mijne woorden, ende worde evenwel uyt mijn lijden voor een godtloos mensche veroordeelt: soo ick swege, men soude meenen dat ick my selven overtuyght vonde.
-
margenoot11
- Te weten, Godt, die hem alle dit lijden toegesonden hadde, ende dien hy terstont met de volgende woorden door de groote beroeringe sijns gemoedts in de tweede persoone toespreeckt. Van de verswijginge des naems Godt, siet boven cap. 3. op vers 20. alsoo onder vers 9. Anders, maer nu heeft sy my vermoeyt, Te weten, de smerte, van dewelcke hy in het voorgaende vers gesproken hadde.
-
margenoot12
- Dat is, moede gemaeckt door dit swaer ende menighvuldigh lijden.
-
margenoot13
- Verstaet, sijn huysgesin, vrouwe, kinderen, vrienden, huysgenooten, ende dienstvolck, die de Heere alle op verscheydene manieren, ofte hem ontnomen, ofte van hem vervreemt hadde. siet boven capp. 1. 2. ende 19.13, 14, 15, etc.
-
margenoot14
- Te weten, van de grootheyt mijner benauwtheyt, ende smerte, waer door mijnen geest soo ontstelt is, dat mijn lichaem allenghskens verdwijnt, ende uytdrooght.
-
margenoot15
- Dat is, mijn gerimpelt, mager, dorre, ende uytgeteert lichaem, spreeckt tegen my als een getuyge, vallende op de zijde van mijne wederpartijders. Want dese oordeelden van des menschen vromigheyt, ofte onvromigheyt uyt sijnen tijtlicken, ende uyterlicken stant: welck gevoelen toegestaen zijnde, was syn elendigh lichaem, een genoeghsaem getuyge van Godts verbolgentheyt tegens hem.
-
margenoot16
- Dat is, opentlick tegen my. Vergelijckt boven 1.11.
-
margenoot17
- Verstaet, den toorn Godts. Hy spreeckt weder van Godt in de derde persoon.
-
margenoot18
- Het is eene gelijckenisse genomen van de leeuwen, ofte andere verscheurende dieren, om des te beter uyt te drucken, hoe vreesselick het is in de handen des levendigen Godts te vallen, als hy met ernst wil straffen. Hebr. cap. 10. vers 31. Vergel. Psalm 50.22. Thren. 3. versen 10, 11. Hose. cap. 5. vers 14. ende 6.1.
-
margenoot19
- Of, haet my innerlick: Alsoo Gen. c. 49. vers 23. ende 50. vers 15.
-
margenoot20
- De knerssinge der tanden, dewelcke geschiet door t’samenbijtinge, ende te samenwringinge der selver, is eene gebeerde der gener, die met seer felle gramschap bevangen zijn, als Ps. 35.16. ende 37. vers 12. ende 112.10. Thren. 2.16. Ofte der gener, die in seer groote pijne, quellinge, ende tormenten gestelt zijn. Matth. c. 8. vers 12. Luce 13. vers 28. Hier wortse Gode in den eersten sin by gelijckenisse toegeschreven, om des te beter het gewelt ende de vreeselickheyt sijner gramschap ons bekent te maken.
-
margenoot21
- Dat is, stelt een stuer, ende vreeselick gesichte tegens my, even als of hy met sijne oogen, gelijck met eenen vreeselicken blicksem my doorstralen wilde.
-
margenoot22
- Hy meent de wercktuygen, ofte instrumenten, die Godt gebruyckte, om hem door veelderley kastijdingen te beproeven: maer voornemelick schijnt hy te sien op Eliphaz, ende sijne metgesellen, die tegens hem den mont opgedaen hadden om hem schandelick te veroordeelen, als eenen, die verlaten was van Godt. Vergelijckt Psalm 35. vers 21.
-
margenoot23
- Dat is, doen my spijtige verachtinge aen. Siet 1.Reg. cap. 22. op vers 24.
-
margenoot24
- Dat is, verzadigen haren toorn, ofte koelen haren moedt. Siet eene gelijcke maniere van spreken Exod. 15. vers 9. ende vergelijckt de aenteeckeninge. Anders, sy hebben sich te samen tegen my met menighte vergadert.
-
margenoot25
- Het schijnt dat hy hier mede verstaet de Chaldeen ende Sabeers, van dewelcke gesproken wort boven 1. versen 15, 17.
-
margenoot26
- Anders, besloten by den verkeerden, te weten, als in eene gevangenisse, om van hem gequelt, ende geplaeght te worden.
-
margenoot27
- D. gemaeckt dat ick in hare handen gevallen ben.
-
margenoot28
- Te weten, door vyer, door wint, door vyanden, boven cap. 1. versen 15, 16, 17, 19.
-
margenoot29
- Gelijck wanneer een geweldigh reuse, een kleen, ende swackachtigh mensche aentastende, ende by den halse vattende, hem met eenen tegen de aerde slingerde, ende verpletterde.
-
margenoot30
- Te weten, tegen hetwelcke hy de pijlen sijner verbolgentheyt uytschiet. Vergelijckt boven 7. vers 20.
-
margenoot31
- Sommige meynen, dat hy door dese verstaet sijne huysvrouwe, vrienden, ende andere, die door verkeerde oordeelen, spottingen, ende gabberijen sijn lijden vermeerderden. Andere nemen dit van sijne sweeren, die hem de huydt, ende het vleesch doorboorden. Het kan oock in het gemeene genomen worden van alle sijne plagen.
-
margenoot32
- Dit zijn overtollige manieren van spreken, om de grootheyt sijnes lijdens daer in hy stack, uyt te drucken. De sin is, dat Godt niet alleen sijn lichaem van buyten met sweeren, ende van binnen met groote smerten vervult hadde, maer oock sijnen geest met heftige beroeringe alsoo doorsneden hadde, dat hy alle sijne affecten, ofte bewegingen, in groote quellingen der sinnen, ende benaeuwtheyt des herten, hadde uytgestort.
-
margenoot33
- Hebr. met breucke op het aengesichte der breucke. Hy wil seggen, dat hy van het begin sijnes lijdens tot nu toe geen respijt gehadt en hadde, om een weynigh den aessem te verhalen, maer dat plagen op plagen tot nu toe sonder ophouden sich op een gehoopt hadden, ende nu noch tegenwoordelick hem overvielen.
-
margenoot34
- Dat is, als een geweldigh, vreeslick, ende sterck gewapent krijghsman.
-
margenoot35
- Verstaet, den sack, die hy aen sijne huydt getogen hadde als hy gehoort hadde alle de droeve tijdingen van het verlies sijner beesten, ende sijner kinderen. De sin is, dat die sack nu soo aen sijne huydt, dewelcke vol etters, ende versweeringe was, vast kleefde, dat hy scheen daer aen genaeyt te wesen.
-
margenoot36
- Dat is, mijne eere, aensien, ende vermogen is te niete geworden, ende verandert in schande, verachtinge, ende armoede. Alsoo is het woordeken hoorn, voor eere, macht, hoogheyt, etc. genomen. Siet Deuter. 33. op vers 17. ende het woordeken stof, voor schande, verachtinge, swarigheyt, nietigheyt, onvermogen, nederigheyt. Siet 1.Reg. 16. op vers 2. Ofte men kan door den hoorn verstaen (by gelijckenisse van de beesten) het hooft, het welck sy in rouwe met stof bestroyden.
-
margenoot38
- Ofte, bezoedelt, besmeert, bekrosen. Het Hebreeusch woort beteeckent eene vuyligheyt, komende van vochtigheyt, die omgeroert is, Psalm 46.4. ende 75.9.
-
margenoot39
- Dat is, seer dicke duysternisse, hoedanigh den menschen over komt na by de doot zijnde. Siet de aenteeckeninge boven cap. 3. op vers 5. ende 10. op vers 21. Iob wil seggen, dat sijn gesichte seer verdonckert was door sijn groot verdriet, ende sijn veel weenen.
-
margenoot40
- De sin is, dat hy sijnen naesten geen leet gedaen, ende Godt oprechtelick gedient hadde. Het gebedt is het voorneemste deel van den Godtsdienst.
-
margenoot41
- Hy neemt de aerde tot getuyge van sijne onnooselheyt, ende vromigheyt, daer van hy gesproken hadde, wenschende, soo hy eenigh gewelt, ende wrevel met bloetvergieten tegen sijnen naesten bedreven hadde, gelijck sijne vrienden hem opleyden, dat Godt sulcks openbaren, ende in het licht brengen wilde, makende dat de aerde sulck bloet ontdeckte.
-
margenoot42
- De aerde wort geseyt het bloet te bedecken, als onrecht, gewelt, ende moort, verholen, onde ongestraft blijven: daer en tegen niet te bedecken, alsse geopenbaert, ende gestraft worden. Vergelijckt Genes. 4.10, 11. Iesa. cap. 26. vers 21. Ezech. 24.7.
-
margenoot43
- Dat is, dat ick soude mogen t’onrechte vergoten hebben.
-
margenoot44
- Dat is, ick wensche dat mijn gebedt van Godt niet verhoort en worde, indien ick soodanigh zy, gelijck mijne vrienden my beschrijven, ende afmalen.
-
margenoot45
- Hy verstaet hier mede Godt, die van sijne conscientie, ende onschult ten vollen getuygenisse geven konde. Desen noemt hy oock terstont sijnen mede-tuyger: want hy seyt het selve twee mael.
-
margenoot46
- Dat is, in de alderhooghste plaetsen, ofte hooghste hemelen. Vergelijckt onder cap. 25. vers 2. ende cap. 31. vers 2. Psalm 148.1. Matth. 21. vers 9. Luce 2.14.
-
margenoot47
- D. wacht vyerighlick met tranen op Godt, dat hy mijne rechtveerdige sake een mael aen den dagh brenge; waerom ick hem oock sonder ophouden aenroepe. Vergelijckt Psalm 69.4.
-
margenootf
- Iob 31.35. Eccles. 6.10. Iesa. 45.9. Rom. 9.20
-
margenoot50
- Hebr. jaren des getals, Dat is, weynige jaren, Te weten, mijnes levens. Siet Genes. 34. op vers 30. item boven 15.20. Het is soo veel, als of hy seyde: Wat wensche ick met Godt te rechten? Het is te vergeefs: want ick moet haest sterven. Anders, want de aftellinge der jaren sal aenkomen. Soo soude Iob reden geven, waerom hy gesint was met Godt in t’samenhandelinge te treden, namelick, om dat sijn leven hier haest ten eynde soude zijn, ende dat hy wel wilde, dat dit geschil afgedaen ware, eer hy storve.
-
margenoot51
- Anders aldus, het padt is daer: ick en sal niet weder keeren; ick sal henen gaen.
|