35
Ga naar margenootk Ga naar margenoot70 Sy ontfangen moeyte, ende baren Ga naar margenoot71 ydelheyt, ende haren Ga naar margenoot72 buyck richtet bedrogh aen.
|
-
margenoot1
- Te weten, daer voor ghy u selven uytgeeft.
-
margenoot2
- Hebr. wetenschap des wints, Dat is, die niet vast, nochte seker en is, maer vergaende, ende verwaeijende. Vergel. boven 7.7. ende de aenteeckeninge.
-
margenoot3
- Dat is, sijn binnnenste, ofte verborgenste, te weten, sijnen sin, herte, ende gemoedt: alsoo onder vers 35. ende 20. vers 20. ende 32.19. Proverb. 20. vers 27. ende 22.18. gelijck in den buyck de dermen met ander ingewandt besloten, ende verborgen zijn, alsoo zijn in de ziele de gedachten, de wille, ende bewegingen.
-
margenoot4
- D. met woorden, ende redenen, die niet alleene ydel ende licht zijn, als de wint, maer oock schadelick, als in dat lant de ooste wint. Siet Genes. 41.6. Exod. 10.13. ende de aenteeckeningen.
-
margenoot5
- T.w. Godes, mits die door uwe propoosten uyt de herten der menschen te verdrijven, ende in deselve te verswacken de genegentheyt, om hem in den noot aen te roepen. Hy schijnt te sien op het gene, dat Iob geseyt hadde, bov. 9.22.
-
margenoot7
- Of, aensprake. Verstaet, eene aensprake, ofte gebedt, het welck met een nederigh gemoedt, in den noot tot Godt uytgesproken wort, om voor hem sijne klaghten uyt te storten, ende van hem hulpe te versoecken.
-
margenoot8
- Het woordeken mont, gelijck oock tonge in dit vers, ende lippen in’t volgende, beteeckenen de propoosten, woorden, ende redenen, die door de mont, tonge, ende lippen uytgesproken worden. Alsoo ond. 16. vers 5. Psalm 5.10. Prov. 2.6. ende 14.3. ende 15.2. ende 18.7. ende 21.6, etc.
-
margenoot9
- D. geeft getuygenisse van de verkeertheyt uwes herten, door dewelcke ghy dese vreemde propoosten drijft. And. uwe ongerechtigheyt leert uwen mont: D. de boosheyt uwes herten doet u sulcke propoosten spreken.
-
margenoot10
- T.w. waer door ghy in’t spreken aengenomen hebt de maniere van doen der snoode schalcken, die met eenen schijn, soo wel van woorden, als van redenen, weten eene sake te bewimpelen, verduysteren, ende om te keeren.
-
margenoot11
- D. de oudtste van alle menschen, sulcks dat ghy meer weten soudt dan yemant, ende dat een yeder voor u soude moeten wijcken, als voor de oudtste, de wijste, ende aensienlickste.
-
margenoot12
- D. van eeuwigheyt geweest, ofte eer de werelt geschapen was. Vergel. Psalm 90.2. Prov. 8.25.
-
margenoot13
- ’t Hebreeusch woort is gebruyckt van de ordinare geboorte des menschen, Psalm 51.7. ende van de wonderbare geboorte des eenighgeboren van den Vader, die de wijsheyt Godts is, Proverb. 8.24, 25.
-
margenoot14
- T.w. dat ghy alle hemelsche, ende Goddelicke verborgentheden soudt weten, meer dan een ander. Den raet Godts hooren, heet Ieremias, in den raet Godts staen, Ier. 23. vers 22.
-
margenoot15
- T.w. alsoo, dat ghyse alleen by u soudt hebben, ende niemant anders.
-
margenoot16
- D. bedaeghder, ofte ouder van jaren. Hy siet op’t gene, dat Iob geseyt heeft, boven 12.12.
-
margenoot17
- T.w. die wy u voorgehouden hebben; maer die Iob verachtede, ond. 16.2.
-
margenoot18
- D. te slecht, ende te onweerdigh om uwen persoone voorgestelt te worden.
-
margenoot19
- D. is’er eenige meerdere wetenschap by u, die wy niet en vatten; ofte voordeel, om der oudere vermaningen te mogen verwerpen? of oock eenige snoodtheyt, achter dewelcke wy niet en konnen geraken, waer door ghy onse redenen soo onweerdelick veracht? Of, is er yets dat [deselve] T.w. vertroostingen, by u bedeckt?
-
margenoot20
- T.w. om Godt soo te tergen, u selven te rechtveerdigen, ende ons te versmaden.
-
margenoot21
- Tot teecken van hooghmoedt. And. waer op micken uwe oogen? D. waer henen siense? wat soeckense? wat hebt ghy voren, dat ghy met een soo verwaent opset, ende opsicht ons bejegent? ende schijnt onse propoosten gantsch te verachten?
-
margenoot22
- D. u gemoedt, door onverduldigheyt ontstelt, ende door gramschap met quade redenen laet uytvaren tegen Godt. Anders, dat uwen geest knotert tegen Godt, ende [sulcke] redenen uyt uwen mont voort brenght.
-
margenootc
- 1.Reg. 8.46. 2.Chron. 6.36. Iob 14.4. Psalm 14.3. Prov. 20.9. Eccles. 7.20. 1.Ioan. 1.8, 10.
-
margenoot23
- De sin is, dat hy gantsch niet en is, ende geen stoffe en heeft, om sich voor suyver, ende rechtveerdigh uyt te geven. De vrage loochent sterckelick. siet Genes. 18. op vers 17.
-
margenoot24
- D. de goede Engelen, die bov. 1. vers 6. worden genaemt Godes sonen. Item Cap. 4. vers 18. sijne knechten, ende 1.Timoth. 5.21. de uytverkorene Engelen. Sy worden heylige genaemt, om datse volkomelick Godts wille doen, Psalm 103.20. Matth. 6.10. ende volgens hem volkomelick lief hebben.
-
margenoot26
- D. de voorgemelde goede Engelen, welcker woonstede in de hemelen is: waerom sy oock Engelen der hemelen genaemt worden, Matth. 24.36. ende worden geseyt aldaer het aengesichte des hemelschen Vaders te aenschouwen, Matth. 18.10.
-
margenoot27
- Ofte, een mensche. Siet boven 12. op vers 10. maer het schijnt dat Eliphaz hier liever het woordeken man gebruyckt heeft, om Iob daer mede een nepe te geven.
-
margenoot28
- D. met sulcken lust, ende overmatigheyt de boosheyt doende, gelijck de menschen, ende beesten dorstigh zijnde, seer begeerigh zijn om te drincken. Vergelijckt onder 34.7. Prov. 26.6.
-
margenoot29
- T.w. dat het waer is, het gene ick geseyt hebbe, dat de godtloose alleene van Godt uytgeroeijet worden. Siet boven 4. 7, 8.
-
margenoot30
- Anders, want ick heb het gesien, daerom sal ick het vertellen.
-
margenoot31
- Verst. der wijsen vaderen. De sin is, dat de wijse sulcks van hant te hant ontfangen, ende van hare voorouderen gehoort hadden.
-
margenoot32
- Te weten, van de volckeren des lants, om dat te regeeren door hare wijsheyt, ende groot aensien, want den sulcken wiert in die vorige tijden de regeeringe der landen toevertrouwt, ende over gegeven.
-
margenoot33
- D. door welcker lant geene vreemde volckeren vyandelick en passeerden. De sin is, dat de wijse soo wel geregeert hebben, dat hare landen door geene buytenvolckeren en zijn beroert geweest. Ofte, geen vremde, D. die eenige andere ofte vreemde leere in haer lant en brachten, als de wijse Oudtvaders leerden.
-
margenoot34
- D. den gantschen tijt sijns levens. Hier begint Eliphaz te verhalen het gene de oude, ende wijse mannen voor eene leeringe nagelaten hadden, seer over een komende met het gene, dat hy voorgedragen heeft, boven cap. 5. vers 3, etc.
-
margenoot35
- De sin is, hoewel de boose uyterlick welvaren in dese werelt, datse nochtans ongeluckigh zijn, van wegen de inwendige onruste hares gemoedts.
-
margenoot36
- Hebr. een getal der jaren: in plaetse van, jaren des getals. Dat is, weynige, die licht konnen getellet worden: als Genes. cap. 34. vers 30. siet de aenteeckeninge. De boose heeft tweederley plage: de eene, dat hy in sijn tijdelick geluck nimmermeer gerust en is: de andere, dat sijnen voorspoet niet lange en duert. Andere setten het laetste van dit versken over aldus: Ende het getal der jaren, te weten, sijnes levens, is voor den tyran verborgen.
-
margenoot37
- Te weten, in Godes eeuwigen raet, die voor den menschen verborgen is.
-
margenoot38
- Te weten, die hem sijne conscientie sal aenjagen, hem voorstellende sijne boosheden, ende dreygende met Godts rechtveerdigh oordeel. Vergelijckt Levit. 26.36. ende Deuter. cap. 28. vers 65.
-
margenoot39
- Dat is, in het midden van sijnen welstant, ende ruste. Siet van het woort vrede, Genes. 37. op vers 14.
-
margenoot40
- Dat is, lijden, ende tegenspoet. siet Genes. 15. op vers 12. Alsoo onder in het volgende, ende vers 30.
-
margenoot41
- Dat is, hy gelooft, dat hem lagen geleyt worden, om hem een geweldige doot aen te doen.
-
margenoot42
- Dat is, hy is in geduerige onruste, ende woelinge, om de kost, ende de versorginge des lichaems: hier en tusschen overtuyght hem oock sijn gemoedt, dat sijn verderf na by is.
-
margenoot43
- Dat is, dat hem voor handen is, ende staet te verwachten.
-
margenoot44
- Dat is, de tijt des lijdens. Vergelijckt onder cap. 30. vers 16. ende de aenteeckeninge daer op.
-
margenoot46
- Men houdt dat het Hebreeusch woort chidor, het welcke nieuwers meer dan hier gevonden en wort, seer het selve is, als caddur, beteeckenende eenen bal, Iesa. 22.18. ende dat chidor anders niet en soude beteeckenen, dan een heyr, soo in order gestelt, dattet in rondigheyt de forme van eenen bal, ofte ey hadde, gelijckse dan in die tijden plachten hare heyren te ordineren.
-
margenoot47
- Dat is, door een trotzigh opset ende moetwilligh bedrijf, stelt hy sich met alle sijnen macht tegen Godt, hem tergende door allerley grouwelen, ende de menschen, doch voornemelick de vrome, door veelderley overlast verdruckende, sonder Godt eenighsins te ontsien; wiens oordeelen hy meynt door louter gewelt van sich te sullen afkeeren. Vergelijckt Levit. 26.21. Numer. 15.30. ende de aenteeck.
-
margenoot48
- Siet van desen name Godts Genes. 17. op vers 1.
-
margenoot50
- Te weten, opgeheven, ende uytgestreckt, gelijck de stoute, verwaende, ende hooghmoedige te doen plegen.
-
margenoot51
- Dat is, met sijne wapenen, ende gewelt, ende alle sijne uyterlicke middelen. Hebr. Met de dickte, [ende] hooghten, ofte, ruggen sijner schilden.
-
margenoot52
- Dat is, sijn lichaem door leckernije, gulsigheyt, ende allerley overdaet opgemest heeft, niet anders dan den buyck besorgende: Vergelijckt Psalm 17. vers 10. ende 73.7.
-
margenoot53
- Het Hebreeusch woort beteeckent de darmen, die by den Latijnen Ilia genaemt worden, ende van ons overgeset worden weeckdarmen, Levit. 3. vers 4. siet aldaer de aenteeck.
-
margenoot54
- Te weten, die door sijne macht weder oprichtende, ende herbouwende, om sich eenen name te maken, ende sijn gewelt ten toone te stellen. siet boven 3.14.
-
margenoot55
- Te weten, voor eenen langen tijt: want sijne goederen en sullen hem niet beklijven: gelijck de volgende woorden verklaren.
-
margenoot56
- Dat is, der boosen heerlickheyt, rijckdom, ende verheven staet, waer door sy scheenen volmaeckt te wesen.
-
margenoot57
- T.w. der elenden, ende katijvigheden, als hy eenmael in dese sal gekomen zijn. siet boven op vers 22.
-
margenoot58
- T.w. der tegenheden, ende plagen. Alsoo Iesa. 29.6. ende 43.2. Ierem. 48.45. Thren. 2.3.
-
margenoot59
- Dat is, vergaen, ende te niete worden: Ofte, hy sal moeten afhouden van hem, tegen den welcken hy hem gestelt hadde. siet boven vers 25.
-
margenoot60
- Dat is, door Godes toorn. siet boven cap. 4. vers 9. ende de aenteeckeninge.
-
margenoot61
- Dat is, op alle dingen, die lichtelick vergaen, als eere, staet, rijckdom, sterckten, steden, menschen, etc. Alsoo is het woort ydelheyt genomen Psalm 62.10. ende 119. vers 37. ende 144.4. Prov. 31.30. Rom. 8.20.
-
margenoot62
- Dat is, verdriet, ondergangh, verderf, ende nietigheyt; want dit sal de belooninge wesen van alle de voorgaende ydelheyt; bestaende in eere, rijckdom, gewelt, etc. datse hem niet en sal konnen verlossen uyt de hant Godes, ja ten verderve dienen sal. Siet van dese beteeckenisse des woorts ydelheyt, bov. 7.3.
-
margenoot64
- Te weten, den dagh sijnes doots, als 1.Sam. 26.10. Psalm 37.13. tot den welcken hy natuerlicker wijse hadde konnen geraken. De sin is, dat de godtloose, als hy in het beste sijnes levens is, ende in goeden welstant na den lichame, haestelick, ende door eenigh onverwacht ongeluck sal vergaen, ofte uytgeroeyt worden. Vergel. onder 18.20. ende de aenteeckeninge.
-
margenoot66
- Anders, [Godt] sal sijne ontijdige druyven afrucken. Dese gelijckenissen leeren, dat de verwachtinge der godtloosen, daer mede sy hen, ende andere bedriegen, gantsch te niete worden sal. Siet boven cap. 8. vers 13.
-
margenoot68
- Te weten, der tegenheden, elenden, ende plagen. Alsoo wort het woordeken vyer gebruyckt, Psalm 66.12. Iesa. 9.18. ende 26.11. Ezech. 30.8, etc. gelijck het woordeken vlamme, boven vers 30.
-
margenoot69
- Dat is, daer in geschencken ontfangen zijn, ende die door middel van onbehoorlicke geschencken opgebouwet zijn, ende onderhouden worden.
|