28
Ga naar margenoot53 Ende hy veroudert als eene verrottinge; als een kleet, dat de motte op eet.
|
-
margenoot1
- Te weten, dat ick van de wijse, ende machtige regeeringe Godts nu verhaelt, ende hier te voren geleert hebbe, niet alleen uyt de gemeene ervarentheyt, maer insonderheyt uyt de openbaringe, ende onderwijsinge des Heeren.
-
margenoot2
- Hebr. voor sich verstaen, na den aert der Hebr. sprake.
-
margenoot3
- Hebr. ick en valle niet voor u. Siet boven 12.3. ende de aenteeckeninge.
-
margenoot4
- Hier mede siet hy op het gene dat Zophar geseyt hadde, boven 11.5. Hy wil seggen, dat hy liever met Godt soude handelen, dan met dese sijne vrienden. Want Godt op Iobs conscientie siende, soude hem beter verstaen dan dese, die hem als een huychelaer achtende, het recht Godes met quade redenen verdedighden.
-
margenoot5
- Dat is, ghy verciert leugenen (als Psalm 119.69.) om dat ghy met leugenen Godts recht wil voorstaen, drijvende dat Godt de boose alleene, ende niet de vrome straft, ende dat ick daerom boos moet zijn, om dat ick dus gestraft worde, ende dat hy niet en soude rechtveerdigh zijn, indien hy my vroom zijnde, aldus strafte.
-
margenoot6
- Dat is, onbequame troosters, die in de plaetse van my te verquicken met Godes beloften, die voor de vrome zijn, my voorhouden de strenge oordeelen Godts, ende de rechtveerdige straffen, die tegen de godtloose gaen.
-
margenoot7
- Hebr. VVie sal geven dat ghy, etc. Siet van dese maniere van wenschen boven cap. 6. op vers 8.
-
margenoot9
- Dat is, voor wijsheyt gereeckent worden, Prov. 17.28.
-
margenoot10
- Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick bestraffinge, ofte, berispinge. Verstaet hier de verdedinge, die hy op hare voorgestelde propoosten in te brengen hadde. Soo is het woort genomen onder 23.4.
-
margenoot11
- D. de verhandelinge mijner tegenreden, daer mede ick mijne sake tegen u wil verdedigen.
-
margenoot12
- Dat is, ten gevalle van Godt, ofte tot sijner bescherminge: alsoo in het volgende. Iob beschuldightse om datse de gerechtigheyt Godes wilden voorstaen, mits hem voor eenen godtloosen hypocrijt, ende huychelaer te schelden. Want sy en wilden niet verstaen, dat in dit leven de straffen Godts ordinaerlick soo wel vallen over de goede, als over de quade. Siet boven cap. 5. vers 3, etc. ende 8.11, etc. ende 11. versen 13, 20.
-
margenoot13
- ’t Welck was, dat Godt ongerechtelick soude handelen, soo hy de vrome strafte, even als of Godt daer toe geen recht, nochte vryheyt en hadde.
-
margenoot14
- D. sijn persoon aensien, om sijne hoogheyt, ende mogentheyt, sonder op de sake selve na behooren wel te letten. Hy wil seggen, dat Godt soo niet en behoorde verdedight te worden. Alsoo onder vers 10. Siet Levit. cap. 19. op vers 15.
-
margenoot15
- Te weten, op sulcken wijse, gelijck ghy doet. De sin is, datse niet en behoefden voor Godt eenige moeyte te doen, om sijne gerechtigheyt voor te spreken, dewijle hy selve genoeghsaem was, om sich te verdedigen.
-
margenoot16
- D. sal het eerlick, ende profijtelick zijn voor u? Hy wil seggen, Neen, maer veel meer vereenight met schande, ende schade. ’t Is eene vrage, die sterckelick loochent. Siet Genes. cap. 18. op vers 17.
-
margenoot17
- D. uwe herten, ende verstanden, die in desen handel van hem niet recht en gevoelen, neerstelick ondertasten: want ghy oordeelt dat hy onrechtveerdigh soude zijn, indien hy de vrome strafte.
-
margenoot18
- Dat is, sult ghy hem bedriegelick, ende met leugenen wijs maken dat hy rechtveerdigh is, om dat hy de godtloose alleene (gelijck ghy gevoelt) straft, ende dat ick godtloos ben, om dat ick van hem gestraft worde?
-
margenoot19
- Hebr. bestraffende bestraffen: D. hy sal u sekerlick van huychelrije, ende geveynsde heyligheyt overtuygen.
-
margenoot20
- D. bedecktelick, ende looselick. Want uyterlick gelatet ghy u, dat ghy de gerechtigheyt Godes verdediget, tegen my, die nochtans mijner oprechtigheyt wel bewust ben, ende die u niet onbekent en behoort te wesen.
-
margenoot22
- D. de grootheyt, ende overtreffelickheyt sijner Majesteyt.
-
margenoot23
- T.w. daer mede Godt de menschen bevreest maeckt, ofte de menschen Godt vreesen moeten.
-
margenoot24
- D. al wat men van u heerlicks gedencken mach, als uwen staet, rijckdom, macht, name, leven.
-
margenoot25
- Hebr. gelijckenissen van asschen. De sin is, wat in u groots, ende overtreffelicks soude mogen wesen, en is in vergelijckinge met Godt niet dan asschen, die lichtelick verwaeyt, ofte vervlieght, ende als een hoop leems, die van kleynder weerden is: hoe en ontsiet ghy dan Godt niet? ende soude hy uwe onnutte, krachteloose, ende onbillicke voorsprake behoeven?
-
margenoot26
- And. uwe ruggen, D. lichamen, als de lichamen van leem: D. t’samen van eene aerdene, ende slijckige materie: hoe soudet ghy dan u voor Godt niet ontsetten?
-
margenoot27
- And. swijget [ende houdet op] van my: D. houdet uwen mont toe, ende latet my met vreden. Deselve maniere van spreken is 1.Sam. cap. 7. vers 8. Psalm 28.1. Ierem. 38.27.
-
margenoot28
- D. kome, wat komen mach over my; ick moet spreken: op mijn eygen perijckel wil ick doen, dat ick doe: want ick verhope dat Godt tegen my redelicker sal zijn, dan ghy zijt, ja of schoon Godt my noch swaerder strafte, soo en kan ick nochtans niet nalaten, my te verdedigen, om te bewijsen dat ick niet godtloos en ben. Siet eene gelijcke maniere van spreken 2.Sam. 18.23.
-
margenoot29
- Hy wil seggen, Soo Godt de godtloose alleene straft, hoe komet dan dat hy my straft, die niet godtloos en ben, ja soo straft, dat ick mijn huydt, ende vleesch, dat door de versweeringe gantsch geschonden, ende verbroken is, met mijne tanden by stucken soude konnen afrucken: ofte soo straft, dat ick gelijck de rasende menschen mijne eygene ledematen door wanhope, ende vertwijffelinge soude konnen beschadigen, ende alsoo mijne ziele in’t uyterste perijckel stellen. Ofte, soude ick mijn vleesch in mijne tanden nemen? D. ick soude my selven als verscheuren, ende elendighlick sterven, indien ick soude moeten swijgen. Vergel. versen 13, 19.
-
margenoot30
- D. in duysent perijckelen begeven. Siet dese maniere van spreken Iudic. 12.3. ende in de aenteeckeninge.
-
margenoot31
- Of, siet, dat hy my doodde, T.w. Godt. De sin is: Het is soo verre van daer, dat ick soude wanhopen, dat ick niet en wil laten op Godt te vertrouwen, of hy my schoon in dit verdriet uyt het leven wech ruckte. Anders, soo hy my doot, ick sal op hem hopen. De sin is eenderley.
-
margenoot32
- D. hoewel ick weet dat Godt mijn toeverlaet altijt blijven sal in leven, ende in sterven, nochtans en kan ick niet nalaten het recht mijner sake tegens het gevoelen deser vrienden te verweeren.
-
margenoot34
- T.w. daer voor ghy my houdt, hoewel t’onrechte, gelijck Godt mijn herte kent, ende my mijne conscientie getuyght. Vergel. bov. 8. vers 13. ende de aenteeck.
-
margenoot36
- T.w. mijn recht. Verst. het geschil, ende de rechtsake, daer in hy verklaerde, dat hy soodanigh niet en was, als hy wel van sijne vrienden afgemaelt wiert.
-
margenoot37
- T.w. by Godt, in dit geschil, het welcke ick hebbe tegens mijne vrienden.
-
margenoot38
- D. indien ick nu, als ick soo schandelick afgeschildert ben, niet en mochte yveren in’t verdedigen van mijne onnooselheyt, ick soude van droeffenisse, ende benauwtheyt sterven.
-
margenoot39
- Ofte allenghskens afnemen, ende eyndelick door de doot t’onder gaen.
-
margenoot40
- T.w. dewelcke in het volgende versken verhaelt worden: waer van het eene is, dat hy hem met de plage, die hy nu hadde, niet geduerighlick drucken en soude: het andere, dat hy hem niet stedes verschricken en soude met syne Majesteyt, als voor dewelcke hy niet en konde bestaen, om sijn recht te verhandelen. Dese twee dingen heeft hy oock te voren verhaelt, Cap. 9. vers 34. Sy worden oock gemeldt van Elihu, onder 33.7.
-
margenoot41
- D. ick en sal my van u niet versteken, ofte te soecken maken; maer sal my vrymoedelick vertoonen, om mijn recht te verdedigen.
-
margenoot42
- D. straffe, plage. Alsoo Iudic. 2.15. Ruth 1.13. 1.Sam. 5.6, 7, 11. Psalm 81.15. Thren. 2.8, etc. Actor. 13.11.
-
margenoot43
- Als of hy seyde: Ick weet wel dat ick een arme sondaer ben, maer hoe vele, ende hoedanige zijn mijne sonden, dat ick aldus swaerlick om deselve moet gestraft worden, dewijle mijne vrienden oordeelen, dat na de grootheyt der plagen, de sonden oock groot moeten zijn.
-
margenoot44
- Godt wert geseyt sijn aengesichte van de vrome te verbergen, als hy schijnt op hen in de noot geen acht te geven, hare gebeden niet te verhooren, ende alle hulpe te weygeren. Siet Deut. cap. 31. op vers 17. Gelijcke maniere van spreken zijn Psalm 13. vers 2. ende 69.18. ende 102.3. Iesa. cap. 54. vers 8. Mich. 3.4.
-
margenoot45
- D. handelt met my soo strengelick door alle de plagen, die my over komen, dat ghy my schijnt voor uwen vyant te houden; daer ick nochtans u kint, ende dienaer ben.
-
margenootf
- Iob 19.9. ende 9.11. ende 33.10. Thren. 2.5.
-
margenoot46
- D. sal uwe hooge, ende almogende Majesteyt soodanigh gewelt in’t straffen gebruycken ontrent my, die maer by een dorre bladt, ende drooge stoppelen te vergelijcken en ben?
-
margenoot47
- Dit wort geseyt na de wijse der Richteren, die hare vonnissen, ende besluyten over de misdadige schriftelick laten aenteeckenen. Daerom is schrijven hier soo veel, als besluyten, ordineeren, ende de besluyten vast maken.
-
margenoot48
- D. de straffen, die ick van mijne jonckheyt af, door mijne misdaden verdient hebbe. Alsoo is ongerechtigheyt voor de straffe der ongerechtigheyt genomen. Siet Levit. cap. 5. op vers 1.
-
margenoot49
- Dat is, gelijck men de misdadige gevangen leght, alsoo ben ick door alle mijne plagen, soo besloten, omcingelt, ende vast gemaeckt, dat ick niet wech en kan, ende uyt mijn verdriet geen uytkomste en sie. Vergel. onder 36.8. ende de aenteeckeninge.
-
margenoot50
- D. ick en ben niet alleene rontom besloten, maer ghy hebt my noch met wachte beset, op dat ick geensins ontkomen en soude. Vergel. bov. 7.12.
-
margenoot51
- D. ghy hebt my niet alleene met wachte beset van verre, maer ghy komt my soo na by, dat uwe voetstappen; dat is, de getuygenissen uwer strenger oordeelen recht neffens mijne voeten uytgedruckt staen; dat is, soo na by, als sy immers konnen.
-
margenoot52
- D. het onderste van mijne voeten. Hy wil seggen, dat Godt hem niet naerder en konde benauwen, dan hy dede, hem gelijck by de voeten vast hebbende, dat hy uyt sijn lijden niet eenen stap ontgaen en konde.
-
margenoot53
- Hy verstaet hemselven, wijsende met de vinger op sijn eygen lichaem. De sin is, dat Godt onaengesien sijne verswackinge, ende uytteeringe, evenwel niet op en hieldt, hem ten uyttersten toe te beanghstigen. Andere verstaen het van sijn lichaem, ofte van den mensche in’t gemeyn, als volgt Cap. 14. vers 1.
|