Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIob bekent de gerechtigheyt Godts, vers 1, etc. hy toont dattet niemant geoorloft, ofte profijtelick zy met Godt te twisten, 3. tot desen eynde verhaelt hy eenige der Goddelicker eygenschappen, ende wercken, 4. hy bekent sich oock onbequaem te zijn, om voor Godt te bestaen, 14. hy klaeght dat de vrome met de onvrome gestraft worden, 22. dat den godtloosen hier het meeste goet geschiet, ende niet den Godtvruchtigen, 24. dat het gevoelen sijnes lijdens hem bracht tot de uyterste verbaestheyt, 27. hy is bereyt om sijne onnooselheyt voor Godt tegen sijne vrienden te verdedigen, 34. | |
1MAer Iob antwoordde, ende seyde: | |
2Waerlick ick weet dat het Ga naar margenoot1 soo is: want hoe soude Ga naar margenoota de mensche rechtveerdigh zijn Ga naar margenoot2 by Godt? | |
3Soo hy lust heeft, om met hem te twisten, Ga naar margenoot3 niet een uyt duysent sal hy hem beantwoorden. | |
4Ga naar margenoot4 Hy is wijs Ga naar margenoot5 van herten, ende sterck van kracht: wie heeft sich tegens hem verhardt, ende vrede gehadt? | |
5Die de bergen versett, datse het Ga naar margenoot6 niet gewaer en worden; diese omkeert in sijnen toorn: | |
6Die de aerde beweeght uyt hare plaetse; dat Ga naar margenoot7 hare pilaren Ga naar margenoot8 schudden. | |
7Die Ga naar margenoot9 de sonne gebiedt, ende Ga naar margenoot10 sy en gaet niet op; ende Ga naar margenoot11 verzegelt de sterren. | |
8Die alleen Ga naar margenootb de hemelen uytbreyt: ende treedt op de Ga naar margenoot12 hooghten der zee. | |
9Die den Ga naar margenoot13 wagen maeckt, den Ga naar margenoot14 Orion, ende het Ga naar margenoot15 Sevengesternte, ende de Ga naar margenoot16 binnenkameren van’t zuyden. | |
[Folio 223r]
| |
men niet doorsoecken en kan: ende wonderen, die men niet tellen en kan. | |
11Siet, hy Ga naar margenoot19 sal voor my henen gaen, ende ick en sal hem niet sien: ende hy Ga naar margenoot20 sal voorby gaen, ende ick en sal hem niet mercken. | |
12Ga naar margenoot21 Siet, hy sal Ga naar margenoot22 rooven, wie sal het hem doen weder geven? wie sal tot hem seggen, Wat doet ghy? | |
13Godt en sal Ga naar margenoot23 sijnen toorn niet afkeeren: onder hem worden gebogen de Ga naar margenoot24 hoovaerdige helpers. | |
14Hoe veel min sal ick hem Ga naar margenoot25 antwoorden: [ende] mijne woorden uytkiesen Ga naar margenoot26 tegens hem? | |
15Den welcken ick, soo ick rechtveerdigh ware, niet en soude antwoordden: mijnen Richter sal ick om genade bidden. | |
16Indien ick roepe, ende hy my antwoort; ick en sal Ga naar margenoot27 niet gelooven dat hy mijne stemme ter ooren genomen heeft. | |
17Want hy vermorselt my door een Ga naar margenoot28 onweder; ende vermenighvuldight mijne Ga naar margenoot29 wonden Ga naar margenoot30 sonder oorsake | |
18Hy en laet my niet toe Ga naar margenoot31 mijnen adem te verhalen: maer hy versadight my met Ga naar margenoot32 bitterheden. | |
19Ga naar margenoot33 Soo het aen de kracht [komt,] siet, hy is sterck: ende soo ’t aen het recht [komt,] wie sal my Ga naar margenoot34 daghvaerden? | |
20Ga naar margenoot35 Soo ick my rechtveerdige, Ga naar margenoot36 mijn mont sal my verdoemen: ben ick oprecht, Ga naar margenoot37 hy sal my doch verkeert verklaren. | |
21Ben ick oprecht, soo en Ga naar margenoot38 achte ick [doch] mijne Ga naar margenoot39 ziele niet: ick versmade mijn leven. | |
22Ga naar margenoot40 Dat is een dingh, daerom ick segge: Ga naar margenootd Den oprechten, ende den godtloosen verdoet hy. | |
23Als de geessel haestelick Ga naar margenoot41 doot, Ga naar margenoot42 bespot hy de Ga naar margenoot43 versoeckinge der onschuldigen. | |
24De aerde wort Ga naar margenoot44 gegeven Ga naar margenoot45 in de hant des godtloosen; Ga naar margenoot46 Hy overdeckt het aengesichte harer Richteren: soo niet, Ga naar margenoot47 wie is hy Ga naar margenoot48 dan? | |
25Ga naar margenoote Ga naar margenoot49 Ende mijne dagen sijn Ga naar margenoot50 lichter geweest, als een looper: sy zijn wech gevloden, sy en hebben het goede Ga naar margenoot51 niet gesien. | |
26Sy zijn voorby gevaren Ga naar margenoot52 met Ga naar margenoot53 jachtschepen; gelijck een arent nae het aes toevlieght. | |
27Indien mijn seggen is, Ick sal mijner klage vergeten; ende ick sal mijn Ga naar margenoot54 gebaer laten varen, ende my verquicken: | |
28Soo schroome ick voor alle mijne Ga naar margenoot55 smerten: ick weet dat ghy my niet en sult Ga naar margenoot56 onschuldigh houden. | |
29Ick sal [doch] Ga naar margenoot57 godtloos zijn: waerom dan sal ick Ga naar margenoot58 ydelick arbeyden? | |
30Ga naar margenootf Indien ick my wassche met sneeuwater; ende mijne handen suyvere Ga naar margenoot59 met zeepe; | |
31Dan sult ghy my in de Ga naar margenoot60 gracht induycken: ende mijne Ga naar margenoot61 kleederen sullen van my grouwelen. | |
32Ga naar margenootg Want hy en is niet een man, als ick, dien ick antwoorden soude, soo wy t’samen in’t gerichte quamen. | |
33Daer en is geen Ga naar margenoot62 scheydtsman tusschen ons; [die] Ga naar margenoot63 sijne hant op ons beyden leggen mochte. | |
34Ga naar margenooth Ga naar margenoot64 Dat hy van op my sijne Ga naar margenoot65 roede wech doe: ende dat sijne verschrickinge my niet verbaest en make: | |
35So sal ick spreken, ende hem niet vreesen, want Ga naar margenoot66 soodanigh en ben ick niet Ga naar margenoot67 by my. |
|