Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe sathan versoeckt van Godt dat hem toegelaten worde Iob aen sijn eygen lichaem te plagen, vers 1, etc. Het welck hem met sekere conditie toegelaten wort, 6. De satan slaet Iob met boose sweeren, 7. oock beschimpt hem sijne huysvrouwe, die hy daer over berispt, 9. drie sijner vrienden by hem gekomen zijnde, bedroeven sich met hem, doch swijgen voor eenen tijt stille, 11. | |
1WEderom was’er een dagh, als de Ga naar margenoot1 kinderen Godts Ga naar margenoot2 quamen, om haer voor den HEERE te stellen; dat de Ga naar margenoot3 satan oock in het midden van hen quam, om sich voor den HEERE te stellen. | |
2Doe seyde de HEERE tot den satan: Van waer komt ghy? ende de satan antwoordde den HEERE, ende seyde; Van Ga naar margenoot4 om te trecken op de aerde, ende van die te doorwandelen. | |
3Ende de HEERE seyde tot den satan: Ga naar margenoot5 Hebt ghy [oock] acht geslagen op mijnen knecht Iob? want niemant en is op der aerde gelijck hy, een man Ga naar margenoot6 oprecht, ende vroom, Godtvreesende, ende wijckende van het quade: ende hy houdt noch vast aen sijne oprechtigheyt; hoewel ghy my tegen hem Ga naar margenoot7 opgehitst hebt, om Ga naar margenoot8 hem te Ga naar margenoot9 verslinden Ga naar margenoot10 sonder oorsake. | |
4Doe antwoordde de satan den HEERE, ende seyde: Ga naar margenoot11 Huydt voor huydt, ende al wat yemant heeft, sal hy geven voor sijn Ga naar margenoot12 leven. | |
5Doch streckt nu uwe hant uyt, ende | |
[Folio 220r]
| |
Ga naar margenoot13 tast sijn gebeente, ende sijn vleesch aen: so hy u niet in u aengesichte en sal Ga naar margenoot14 zegenen! Ga naar margenoot15 | |
6Ende de HEERE seyde tot den satan: Siet, hy zy in uwe Ga naar margenoot16 hant: doch Ga naar margenoot17 verschoont sijn Ga naar margenoot18 leven. | |
7Doe gingh de satan uyt van het aengesichte des HEEREN: ende sloegh Iob met boose sweeren van sijn voetzole aen, tot sijnen schedel toe. | |
8Ende Ga naar margenoot19 hy nam sich een Ga naar margenoot20 potscherf, om sich daer mede te schrabben: ende hy Ga naar margenoot21 sat neder in het midden der asschen. | |
9Doe seyde sijne huysvrouwe tot hem; Houdt ghy noch vast aen uwe oprechtigheyt? Ga naar margenoot22 zegent Godt, ende sterft. | |
10Maer hy seyde tot haer; Ghy spreeckt als eene der sottinnen spreeckt; ja souden wy het goede van Godt ontfangen, ende het quade niet ontfangen? in dit alles en sondighde Iob met sijne Ga naar margenoot23 lippen niet. | |
11Als nu de drie Ga naar margenoot24 vrienden Iobs gehoort hadden al dit quaet, dat over hem gekomen was, quamen sy yeder uyt Ga naar margenoot25 sijne plaetse, Eliphaz de Ga naar margenoot26 Temaniter, ende Bildad de Ga naar margenoot27 Suhiter, ende Zophar de Ga naar margenoot28 Naamathiter: ende sy waren’t Ga naar margenoot29 eens geworden, dat sy quamen om Ga naar margenoot30 hem te beklagen, ende om hem te vertroosten. | |
12Ende doe sy hare oogen van verre ophieven, en kenden sy hem niet, ende hieven hare stemme op, ende Ga naar margenoot31 weenden: daer toe scheurden sy een yeder sijnen Ga naar margenoot32 mantel, ende stroyden stof op hare hoofden Ga naar margenoot33 nae den hemel. | |
13Alsoo satense met hem op der aerde seven dagen, ende seven nachten: ende niemant en sprack tot hem een woort; want sy sagen dat de smerte seer groot was. |
|