Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Koningh Ahasveros geeft allen sijnen Lantvorsten een treflicke maeltijt, vers 1, etc. Oock allen den volcke te Susan, 5. De Koninginne Vasthi maeckt oock een maeltijt voor de vrouwen, 9. De Koningh beveelt de Koninginne Vasthi voor hem, de Vorsten, ende al het volck te verschijnen, 10. ’t welck sy weygert te doen, 12. Daerom hyse verstoot, 13. op dat andere vrouwen haer daer aen souden spiegelen, 17. Daer uyt wort een wet gemaeckt, dat elck man overheere soude zijn in sijn huys, 22. | |
1HET geschiedde nu in de dagen van Ga naar margenoot1 Ahasveros (hy is dien Ahasveros, dewelcke regeerde Ga naar margenoot2 van India af tot aen Moorenlant toe, hondert ende seven en twintigh lantschappen.) | |
2In die dagen, als de Koningh Ahasveros op den throon sijnes Koninckrijcks sat, die Ga naar margenoot3 op de burcht Susan was: | |
3In het derde jaer sijner regeeringe, maeckte hy een maeltijt allen sijnen Vorsten, [kolom] ende sijnen knechten: de macht van Persen ende Meden, de Ga naar margenoot4 grootste heeren, ende d’Overste der lantschappen waren voor sijn aengesichte; | |
4Als hy vertoonde Ga naar margenoot5 den rijckdom der heerlickheyt sijnes Rijcks, ende de kostelickheyt des cieraets sijner grootheyt: vele dagen langh, hondert ende tachtentigh dagen. | |
5Doe nu die dagen vervult waren, maeckte de Koningh een maeltijt al den volcke Ga naar margenoot6 dat gevonden wert op de burcht Susan, van den grootsten tot den kleynsten, seven dagen langh, in ’t voorhof van den hof des Konincklicken palleys. | |
6Daer waren witte, groene, ende hemesblaeuwe [behanghselen,] gevattet aen fijn linnene, ende purperen banden, in silveren ringen, ende [aen] marmeren pilaren: Ga naar margenoot7 de beddesteden waren van gout ende silver, op eenen vloer van Ga naar margenoot8 porphyr-[steen,] ende van marmer, ende albaster ende Ga naar margenoot9 kostelicke steenen. | |
[Folio 215v\Groote maeltijt van Ahasveros. Vasthi verstooten.]
| |
7Ende men gaf te drincken in vaten van gout, ende Ga naar margenoot10 het eene vat was anders als het ander vat: ende daer was veel Ga naar margenoot11 Konincklicken wijn, Ga naar margenoot12 na des Koninghs Ga naar margenoot13 vermogen. | |
8Ende het drincken geschiedde na de wet, dat Ga naar margenoot14 niemant en dwonge: want alsoo hadde de Koningh Ga naar margenoot15 vastelick bevolen Ga naar margenoot16 aen alle Groote sijnes huyses, dat sy doen souden na den wille Ga naar margenoot17 van eenen yegelicken. | |
9De Koninginne Vasthi maeckte oock Ga naar margenoot18 een maeltijt voor de wijven, Ga naar margenoot19 in het Konincklicke huys het welck de Koningh Ahasveros hadde. | |
10Op Ga naar margenoot20 den sevenden dagh, doe des Koninghs herte Ga naar margenoot21 vrolick was van den wijn, Ga naar margenoot22 seyde hy tot Mehuman, Biztha, Charbona, Bigtha, ende Abagtha, Zethar, ende Charchas, de seven Ga naar margenoot23 Kamerlingen, dienende voor het aengesichte des Koninghs Ahasveros. | |
11Ga naar margenoot24 Dat sy Vasthi de Koninginne souden brengen voor het aengesichte des Koninghs, Ga naar margenoot25 met de Konincklicke kroone: om Ga naar margenoot26 den volckeren ende den Vorsten hare schoonheyt te toonen, want sy was Ga naar margenoot27 schoon van aengesicht. | |
12Doch de Koninginne Vasthi weygerde te komen op het woort des Koninghs, het welck door Ga naar margenoot28 den dienst der Kamerlingen [haer aengeseyt was:] Doe wert de Koningh seer verbolgen, ende sijne grimmigheyt ontstack in hem. | |
13Doe seyde de Koningh tot de wijse die Ga naar margenoot29 de tijden verstonden, Ga naar margenoot30 (want alsoo moeste des Koninghs sake Ga naar margenoot31 geschieden, in de tegenwoordigheyt van alle de gene die de wet ende het recht wisten: | |
14De Ga naar margenoot32 naeste nu by hem waren Carsena, Sethar, Admatha, Tharsis, Meres, Marsena, Memuchan, Ga naar margenoot33 seven Vorsten der Persen, ende der Meden, Ga naar margenoot34 die het aengesichte des Koninghs sagen, die Ga naar margenoot35 voor aen saten in het Koninckrijke.) | |
15Wat men Ga naar margenoot36 na de wet met de Koninginne Vasthi doen soude? Ga naar margenoot37 om dat sy niet gedaen en hadde Ga naar margenoot38 het woort des Koninghs Ahasveros, door den dienst der Kamerlingen. | |
16Ga naar margenoot39 Doe seyde Memuchan voor het aengesichte des Koninghs ende der Vorsten, De Koninginne Vasthi en heeft niet alleen Ga naar margenoot40 tegen den Koningh misdaen: maer [oock] tegen alle de Vorsten, ende tegen alle de volckeren, die in alle de lantschappen des Koninghs Ahasveros zijn. | |
17Want Ga naar margenoot41 dese daet der Koninginne sal uytkomen tot alle wijven, Ga naar margenoot42 soo dat sy hare mannen verachten sullen in hare oogen, als men seggen sal, De Koningh Ahasveros seyde, dat men de Koninginne Vasthi voor sijn aengesichte brengen soude, maer sy en quam niet. | |
18Te desen selven dage sullen de Vorstinnen van Persen ende Meden, oock [alsoo] seggen tot alle de Vorsten des Koninghs, als sy Ga naar margenoot43 dese daet der Koninginne sullen hooren: Ende Ga naar margenoot44 daer sal verachtens ende toorns genoech wesen. [kolom] | |
19Ga naar margenoot45 Indien ’t den Koningh goet dunckt, dat een Konincklick gebodtGa naar margenoot46 van hem Ga naar margenoot47 uytga, het welck geschreven worde in de wetten der Persen ende Meden, ende Ga naar margenoot48 dat men het niet en overtrede: Dat Vasthi niet in en ga voor het aengesichte des Koninghs Ahasveros, ende de Koningh geve haer Ga naar margenoot49 Koninckrijcke Ga naar margenoot50 aen hare naeste, die beter is dan sy. | |
20Als het bevel des Koninghs, ’t welck hy doen sal in sijn gantsch Koninckrijcke, (Ga naar margenoot51 want het is groot) gehoort sal worden: soo sullen alle wijven haren mannen Ga naar margenoot52 eere geven, van de grootste tot de kleynste toe. | |
21Ga naar margenoot23[53] Dit woort nu was goet in de oogen des Koninghs, ende der Vorsten: ende de Koningh dede na het woort van Memuchan. | |
22Ende Ga naar margenoot54 hy sondt brieven aen alle de lantschappen des Koninghs, Ga naar margenoot55 aen een yegelick lantschap, na sijne schrift, ende Ga naar margenoot56 aen elck volck, na sijne sprake: Dat elck man overheere in sijn huys wesen soude: ende Ga naar margenoot57 spreken na de sprake sijnes volcks. |
|