Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijOp het voorlesen van Godts wet, wort alle vermengelinge der vreemde volckeren van Israël afgescheyden, vers 1, etc. Terwijlen Nehemia weder vertrocken was tot den Koningh, waren verscheyden grove misbruycken in Godts Kercke ingekropen, waer van hy deselve, na sijne wederkomste, suyvert, reynigende de kamers aen Godts Huys, die Eljasib hadde verontreynight, 4. herstellende de Priesteren ende Leviten in haer ampt ende onderhoudt, waer over hy Thresoriers stelt, 10, 30. afschaffende alle ontheyliginge des Sabbaths, 15. mitsgaders alle houwelicken met de Heydensche volcken gemaeckt, 23. | |
1Ga naar margenoot1 TE dien dage wert’er gelesen in het boeck van Mose, voor de ooren des volcks: Ende daer in wert Ga naar margenoota geschreven gevonden, dat de Ga naar margenoot2 Ammoniten ende Moabiten niet souden komen in de Ga naar margenoot3 gemeente Godts, tot in eeuwigheyt: | |
2Om dat sy den kinderen Israëls niet waren tegen gekomen met Ga naar margenoot4 broot ende met water; Ga naar margenootb ja hadden Bileam tegen Ga naar margenoot5 hem gehuert, om hem te vloecken, hoewel onse Godt den vloeck omkeerde in eenen zegen. | |
3Soo geschiedde’t, als sy dese wet hoorden, dat sy alle Ga naar margenoot6 vermengelinge van Israël afscheydden. | |
4Eljasib nu, de Priester, die gestelt was over de Ga naar margenoot7 kamer van het Huys onses Godts, was voor desen Ga naar margenoot8 nabestaende van Tobia geworden: | |
5Ende hy hadde Ga naar margenoot9 hem eene Ga naar margenoot10 groote kamer gemaeckt, alwaer sy te vooren henen leyden het spijs-offer, den wieroock, ende de vaten, ende de tienden van koorn, van most, ende van olie, Ga naar margenoot11 die bevolen waren voor de Leviten, ende de Sangers ende de Poortiers; mitsgaders Ga naar margenoot12 het hef-offer der Priesteren. | |
6Doch in Ga naar margenoot13 allen desen en was ick niet te Ierusalem: want in het Ga naar margenoot14 twee ende dertighste jaer van Ga naar margenoot15 Arthahsasta, Koningh van Ga naar margenoot16 Babel, quam ick tot den Koningh; maer ten Ga naar margenoot17 eynde van [sommige] dagen Ga naar margenoot18 verkreegh ick [weder] verlof van den Koningh. | |
7Ende ick quam te Ierusalem, ende verstont van het quaet, dat Eljasib voor Tobia gedaen hadde, makende hem eene kamer in de Ga naar margenoot19 voorhoven van Godes Huys. [kolom] | |
8Ende het Ga naar margenoot20 mishaeghde my seer: Soo wierp ick Ga naar margenoot21 al den huysraet van Tobia buyten, uyt de kamer. | |
9Voorts Ga naar margenoot22 gaf ick bevel, ende sy reynighden de kameren: Ende ick bracht daer weder in de vaten van Godes Huys, met het spijs-offer, ende den wieroock. | |
10Oock vernam ick, dat der Leviten Ga naar margenoot23 deel [hen] niet gegeven en was: Soo dat de Leviten ende de Sangers, die het Ga naar margenoot24 werck deden, gevloden waren een yegelick na sijnen acker. | |
11Ende ick Ga naar margenoot25 twistede met de Overheden, ende seyde; Waerom is ’t Huys Godts verlaten? Doch ick Ga naar margenoot26 vergaderdese, ende hersteldese Ga naar margenoot27 in haren stant. | |
12Doe brachte gantsch Iuda de tienden des koorns, ende des mosts, ende der olie, in de Ga naar margenoot28 schatten. | |
13Ende ick stelde tot Schatmeesters Ga naar margenoot29 over de schatten, Selemja den Priester, ende Zadok den Schrijver, ende Pedaja uyt de Leviten: ende Ga naar margenoot30 aen hare hant Hanan den sone Zacchurs, des soons Matthanja: want sy werden Ga naar margenoot31 getrouw geacht, ende Ga naar margenoot32 hen wert opgeleyt haren broederen uyt te deylen. | |
14Ga naar margenoot33 Gedenckt mijner, mijn Godt, Ga naar margenoot34 in desen: Ende en delght mijne Ga naar margenoot35 weldadigheden niet uyt, die ick aen het Huys mijns Godts, ende aen sijne Ga naar margenoot36 wachten gedaen hebbe. | |
15In deselve dagen sagh ick in Iuda, die Ga naar margenoot37 perssen traden op den Sabbath, ende die garven inbrachten, die sy op ezels loeden; als oock wijn, druyven, ende vijgen, ende Ga naar margenoot38 allen last, dien sy te Ierusalem inbrachten op den Sabbathdagh: Ende ick Ga naar margenoot39 betuyghde Ga naar margenoot40 [tegen hen] ten dage, als sy eetwaere verkochten. | |
16Daer woonden oock Ga naar margenoot41 Tyriers Ga naar margenoot42 binnen, die visch aenbrachten, ende Ga naar margenoot43 alle koopwaere, die sy op den Sabbath verkochten aen de kinderen van Iuda, ende te Ierusalem. | |
17Soo twistede ick met de Ga naar margenoot44 Edelen van Iuda, ende seyde tot hen; Wat voor een boos dingh is dit: dat ghylieden doet, ende Ga naar margenootc ontheylight den Sabbathdagh? | |
18Deden niet uwe vaders alsoo, ende onse Godt bracht al dit Ga naar margenoot45 quaet over ons, ende over dese stadt? Ende ghylieden Ga naar margenoot46 maeckt des hittigen Ga naar margenoot47 gramschaps noch meer over Israël, ontheyligende den Sabbath. | |
19Het geschiedde nu, als de poorten van Ierusalem Ga naar margenoot48 schaduwe gaven, voor den Sabbath, dat ick Ga naar margenoot49 bevel gaf, ende de deuren wierden gesloten; ende ick beval dat syse niet souden opdoen tot na den Sabbath: Ende ick stelde van mijne jongens aen de poorten, [op datter] geen last soude inkomen op den Sabbathdagh. | |
20Doe vernachteden de kramers, ende verkoopers van Ga naar margenoot50 alle koopwaere, buyten voor Ierusalem, eenmael ofte twee. | |
21Soo betuyghde ick tegen hen, ende seyde tot hen, Waerom vernachtet ghylieden tegen over den muer? soo ghy ’t weder doet, sal ick de hant aen u slaen: van dier tijt aen en quamen sy niet op den Sabbath. | |
22Voorts seyd’ick tot de Leviten, dat sy hen souden reynigen, ende de Ga naar margenoot51 poorten komen wachten, om den Sabbathdagh te heyligen: Gedenckt mijner oock [in] desen, mijn Godt, ende verschoont mijner, na de Ga naar margenoot52 veelheyt uwer Ga naar margenoot53 goedertierenheyt. | |
23Oock sagh ick in die dagen Ioden, die Ga naar margenoot54 Asdodische, Ammonitische, [ende] Moabi- | |
[Folio 215r\Maeltijt van Ahasveros.]
| |
tische wijven [by sich] hadde Ga naar margenoot55 doen woonen. | |
24Ende hare kinderen spraken Ga naar margenoot56 half Asdodisch, ende sy en Ga naar margenoot57 konden geen Iodisch spreken: maer na de tale Ga naar margenoot58 eens yegelicken volcks. | |
25Soo twistede ick met hen, ende Ga naar margenoot59 vloecktese, ende Ga naar margenoot60 sloegh [sommige] mannen van hen, ende plucktese het hayr uyt: ende ick deedse sweeren by Godt; Ga naar margenoot61 Indien ghy uwe dochteren haren sonen sult geven, ende indien ghy van hare dochteren voor uwe sonen ofte voor u sult nemen! Ga naar margenoot62 | |
26Ga naar margenootd Heeft niet Salomo, de Koningh Israëls, daer in gesondight? Ga naar margenoote hoewel der onder vele Heydenen geen Koningh en was, gelijck hy, ende hy sijnen Godt lief was, ende Godt hem ten Koningh over gantsch Israël gestelt hadde: Oock hem deden de vreemde wijven sondigen. [kolom] | |
27Ga naar margenoot63 Souden wy dan na u-lieden hooren, dat ghy al dit groote quaet soudet doen, overtredende tegen onsen Godt, doende vreemde wijven Ga naar margenoot64 [by u] woonen? | |
28Oock wasser Ga naar margenoot65 [een] van de kinderen Iojada, des soons Eliasibs, des Hoogenpriesters, schoonsone geworden van Ga naar margenoot66 Saneballat, den Horoniter: Daerom jaeghde ick hem van my wech. | |
29Ga naar margenoot67 Gedenckt aen hen, mijn Godt: om dat sy het Priesterdom hebben Ga naar margenoot68 verontreynight, Ia het Ga naar margenoot69 verbont des Priesterdoms ende der Leviten. | |
30Alsoo reynighde ick haer van Ga naar margenoot70 alle vreemde: Ende ick bestelde de Ga naar margenoot71 wachten der Priesteren, ende der Leviten, elck op sijn werck: | |
31Oock tot het Ga naar margenoot72 offer des houts, op bestemde tijden, ende tot de eerstelingen: Ga naar margenoot73 Gedenckt mijner, mijn Godt, ten goede. | |
Eynde des Boecks NEHEMIAE. |
|