Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodts volck houdt eenen solemneelen vast ende biddagh: waer in de Leviten uyt Godts wetboeck, een vierendeel van den dagh, den volcke voorlesen, ende een ander vierendeel van den dagh hare sonden voor den Heere belijden, vers 1, etc. met een seer treffelick ende heyligh gebedt, daer in sy Godt roemen, sijne weldaden, aen | |
[Folio 212v\Vasten ende bidden. Gebedt--der Leviten.]
| |
Abraham ende sijn zaet tot deser tijt toe bewesen, verhalen, ende des volcks menighvuldige ondanckbaerheyt belijden, ende haren tegenwoordigen kommerlicken staet Gode demoedighlick voordragen, makende voorts ende schrijvende een verbont, waer mede sy haer van nieuws tot gehoorsaemheyt aen Godt verplichten, om alle welverdiende straffen in het toekomende af te wenden, 6, etc. | |
1VOorts op den vier ende twintighsten dagh Ga naar margenoot1 deser maent, versamelden hen de kinderen Israëls met vasten, ende met Ga naar margenoot2 sacken, ende Ga naar margenoot3 aerde was op hen. | |
2Ende het zaet Israëls scheydde sich af van alle Ga naar margenoot4 vreemde: Ende sy stonden ende deden belijdenisse van hare sonden, ende harer vaderen ongerechtigheden. | |
3Want als sy opgestaen waren op hare stantplaetse, soo Ga naar margenoot5 lasen sy in het wetboeck des HEEREN haers Godts, een Ga naar margenoot6 vierendeel van den dagh: Ende op een [ander] vierendeel deden sy belijdenisse, ende aenbaden den HEERE haren Godt. | |
4Iesua nu, ende Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani, [ende] Chenani, stonden op Ga naar margenoot7 ’t hoogh gestoelte der Leviten, ende riepen met Ga naar margenoot8 luyder stemme tot den HEERE haren Godt: | |
5Ende de Leviten, Iesua, ende Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja, Pethachja, seyden; Staet op, Ga naar margenoot9 looft den HEERE uwen Godt, van eeuwigheyt tot in eeuwigheyt: Ende Ga naar margenoot10 men love den name Ga naar margenoot11 uwer heerlickheyt, die verhooght is boven allen Ga naar margenoot12 lof ende prijs. | |
6Ghy zijt die HEERE alleen, Ga naar margenoota ghy hebt gemaeckt den hemel, den Ga naar margenoot13 hemel der hemelen, ende Ga naar margenoot14 al haer heyr, de aerde ende al wat daer op is, de zeen ende al wat daer in is, ende ghy maeckt die alle Ga naar margenoot15 levendigh: ende het Ga naar margenoot16 heyr der hemelen Ga naar margenoot17 aenbidt u. | |
7Ghy zijt die HEERE, de Godt, die Abram hebt verkoren, ende hem Ga naar margenootb uyt Ur der Chaldeen uytgevoert: ende ghy hebt sijnen Ga naar margenootc name gestelt, Abraham. | |
8Ga naar margenootd Ende ghy hebt sijn herte getrouw gevonden voor u aengesichte, ende hebt een verbont met hem gemaeckt, Ga naar margenoote dat ghy soudt geven het lant der Canaaniten, der Hethiten, der Amoriten, ende der Pheriziten, ende der Iebusiten, ende der Girgasiten, dat ghy het sijnen zade soudt geven: ende ghy hebt uwe woorden bevestight, om dat ghy Ga naar margenoot18 rechtveerdigh zijt. | |
9Ga naar margenootf Ende ghy hebt aengesien onser vaderen elende in Egypten: ende ghy hebt haer geroep gehoort aen de schelfzee. | |
10Ga naar margenootg Ende ghy hebt teeckenen ende wonderen Ga naar margenoot19 gedaen aen Pharao, ende aen alle sijne knechten, ende aen al ’t volck sijns lants, want ghy wistet, dat sy trotslick tegen hen handelden: Ende ghy hebt u eenen name gemaeckt, als het is te desen dage. | |
11Ga naar margenooth Ende ghy hebt de zee voor haer aengesichte gekloven, dat sy in ’t midden der zee op het drooge zijn doorgegaen? ende hare vervolgers hebt ghy in de diepten geworpen, als eenen steen in stercke wateren. | |
12Ga naar margenooti Ende ghy hebtse des daeghs geleyt met eene wolckencolomne, ende des nachts met eene vyercolomne, om hen te lichten op den wege, daer in sy souden wandelen. | |
13Ga naar margenootk Ende ghy zijt neder gedaelt op den bergh Sinai, ende hebt met hen gesproken uyt den Ga naar margenoot20 hemel: ende ghy hebt hen gegeven rechtmatige rechten, ende Ga naar margenoot21 getrouwe wetten, goede insettingen ende geboden. | |
14Ende ghy hebt hen uwen heyligen Sabbath bekent gemaeckt: ende ghy hebt hen geboden, ende insettingen, ende eene wet bevolen, door de Ga naar margenoot22 hant van uwen knecht Mose. | |
15Ga naar margenootl Ende ghy hebt hen broot uyt den [kolom] Ga naar margenoot23 hemel gegeven voor haren honger, ende hen Ga naar margenootm water uyt de steenrotze voort gebracht voor haren dorst; Ende ghy hebt tot hen geseyt, dat sy souden ingaen om te erven het lant, daer ghy Ga naar margenoot24 uwe hant over ophieft, dat ghy het hen soudt geven. | |
16Maer sy, ende onse vaders hebben trotzelick gehandelt: ende sy hebben haren Ga naar margenoot25 necke verhardet, ende niet gehoort na uwe geboden: | |
17Ende sy hebben geweygert te hooren, ende niet gedacht aen uwe wonderen, die ghy by hen gedaen hadt, ende hebben haren necke verhardet, ende in hare wederspannigheyt een Ga naar margenootn Hooft gestelt, om weder te keeren tot hare dienstbaerheyt: Doch ghy, Ga naar margenooto een Godt van Ga naar margenoot26 vergevingen, genadigh ende barmhertigh, lanckmoedigh, ende groot van Ga naar margenoot27 weldadigheyt, en hebtse evenwel niet verlaten. | |
18Ga naar margenootp Selfs, als sy hen een gegoten kalf gemaeckt hadden, ende geseyt; Dit is uwe Godt, die u uyt Egypten heeft opgevoert; ende groote lasteren gedaen hadden. | |
19Nochtans en hebt ghyse door uwe Ga naar margenoot28 groote barmhertigheden niet verlaten in de woestijne: De Ga naar margenootq wolckencolomne en weeck niet van hen des daeghs, om haer op den wegh te leyden, noch de vyercolomne des nachts, om haer te lichten, ende Ga naar margenoot29 dat, op den wegh, daer in sy souden wandelen. | |
20Ga naar margenootr Ende ghy hebt uwen goeden Geest gegeven om hen te onderwijsen: ende Ga naar margenoots u Man en hebt ghy niet geweert van haren monde, ende water hebt ghy hen gegeven voor haren dorst. | |
21Ga naar margenoott Alsoo hebt ghyse veertigh jaer onderhouden in de woestijne, sy en hebben geen gebreck gehadt: hare kleederen en zijn niet veroudet, ende hare voeten niet geswollen. | |
22Voorts hebt ghy hen Koninckrijcken ende volckeren gegeven, ende hebtse verdeylt in Ga naar margenoot30 hoecken: Alsoo hebben sy erflick beseten het lant van Ga naar margenootv Sihon, te weten, het lant des Koninghs van Ga naar margenoot31 Hesbon, ende het lant van Og, Koningh van Basan. | |
23Ghy hebt oock hare kinderen Ga naar margenootx vermenighvuldight, als de sterren des hemels: Ende ghy hebtse gebracht in het lant, waer van ghy tot hare vaderen hadt geseyt, dat sy souden ingaen om het erflick te besitten. | |
24Alsoo zijn de kinderen Ga naar margenooty daer in gekomen, ende hebben dat lant erflick ingenomen, ende ghy hebt de inwoonderen des lants, de Canaaniten, voor haer aengesichte t’onder gebracht, ende hebtse in hare hant gegeven, mitsgaders hare Koningen, ende de volcken des lants, om daer mede te doen na haer welgevallen. | |
25Ende sy hebben vaste steden, ende een vet lant ingenomen, ende erflick beseten, huysen vol van Ga naar margenoot32 alle goet, uytgehouwene bornputten, wijngaerden, olijfgaerden, ende boomen Ga naar margenoot33 van spijse, in menighte: Ende sy hebben gegeten, ende zijn zadt ende vet geworden, ende Ga naar margenoot34 hebben in wellust geleeft, door uwe groote goedigheyt. | |
26Maer sy zijn wederspannigh geworden, ende hebben tegen u gerebelleert, ende uwe wet Ga naar margenoot35 achter haren rugge geworpen, ende uwe Ga naar margenootz Propheten gedoot, die Ga naar margenoot36 tegen hen betuyghden, om hen te doen weder keeren tot u: Alsoo hebben sy groote lasteren gedaen. | |
27Ga naar margenoota Daerom hebt ghyse gegeven in de hant harer benauwers, diese benauwt hebben: Maer als sy in den tijt harer benauwtheyt tot u riepen, hebt ghy van den hemel gehoort, ende hen na uwe groote barmhertigheden verlossers gegeven, diese uyt de hant harer benauwers verlosten. | |
28Maer als sy ruste hadden, keerden sy weder om quaet te doen, voor u aengesichte: | |
[Folio 213r\Verbont gemaeckt met Godt.]
| |
soo verliet ghyse in de hant harer vyanden, datse over hen heerschten: Als sy sich dan bekeerden, ende u aenriepen, soo hebt ghyse van den hemel gehoort, ende hebtse na uwe barmhertigheden tot vele tijden uytgeruckt. | |
29Ende ghy hebt tegen haer betuyght, om haer te doen weder keeren tot uwe wet; Maer sy hebben trotslick gehandelt, ende niet gehoort na uwe geboden, ende tegen uwe rechten, tegen deselve hebben sy gesondight, Ga naar margenootb door de welcke een mensche diese doet, leven sal: ende Ga naar margenoot37 sy hebben haren schouder te rugge getogen, ende haren Ga naar margenoot38 necke verhardet, ende niet gehoort. | |
30Doch ghy Ga naar margenoot39 vertooght het Ga naar margenoot40 vele jaren over hen, ende Ga naar margenootc betuyghdet tegen hen door uwen Geest, door Ga naar margenoot41 den dienst uwer Propheten, maer sy en neyghden de oore niet: Daerom hebt ghyse gegeven in de hant van de volcken der landen. | |
31Doch door uwe groote barmhertigheden, Ga naar margenoot42 en hebt ghyse niet vernielt, noch hen verlaten; want ghy zijt een genadigh ende barmhertigh Godt. | |
32Nu dan, O onse Godt, ghy groote, ghy machtige, ende ghy vreeslicke Godt, die het verbont ende de weldadigheyt houdt, en laet voor u aengesichte niet geringe zijn alle de Ga naar margenoot43 moeyte, die ons Ga naar margenoot44 getroffen heeft, onse Koningen, onse Vorsten, ende onse Priesteren, ende onse Propheten, ende onse vaderen, ende u gantsche volck: van de dagen der Koningen van Ga naar margenoot45 Assur aen, tot op desen dagh. | |
33Doch ghy zijt Ga naar margenootd rechtveerdigh, in alles dat ons over gekomen is: want ghy hebt Ga naar margenoot46 trouwelick gehandelt, maer wy hebben godtlooslick gehandelt. | |
34Ende onse Koningen, onse Vorsten, onse Priesters, ende onse Vaders, en hebben uwe wet niet gedaen: ende sy en hebben niet geluystert na uwe geboden, ende na uwe getuygenissen, die ghy tegen hen betuyghdet. | |
35Want sy en hebben u niet gedient in haren Koninckrijcke, ende in u menighvuldigh goet, dat ghy hen gaeft, ende in dat wijde ende dat vette lant, dat ghy voor haer Ga naar margenoot47 aengesichte gegeven hadt: ende sy en hebben hen niet bekeert van hare boose wercken. | |
36Siet, wy zijn heden knechten: Ia het lant, dat ghy onsen vaderen gegeven hebt, om de vrucht van dien, ende het goede van dien te eten, siet, daer in zijn wy knechten. | |
37Ende Ga naar margenoot48 het vermenighvuldight sijne inkomste, voor de Koningen, die ghy over ons gestelt hebt, om onser sonden wille: ende sy heerschen over onse lichamen, ende over onse beesten, na haer welgevallen; Alsoo zijn wy in groote benauwtheyt. | |
38Ende Ga naar margenoot49 in allen desen Ga naar margenoot50 maken wy een Ga naar margenoot51 vast [verbont,] ende schrijven ’t: ende onse Vorsten, onse Leviten, [ende] onse Priesteren sullen ’t Ga naar margenoot52 verzegelen. |
|