Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel–Namen der gener, die dit verbont met Godt, voor haer selven ende van wegen de gantsche gemeynte, verzegelt hebben, vers 1, etc. verhael van den generalen inhoudt deses verbonts, met eede ende vervloeckinge bevestight, ende van eenige artijckelen in ’t particulier, 29. | |
1TOt Ga naar margenoot1 de verzegelingen nu waren: Nehemia Ga naar margenoot2 Hattirsatha, sone van Hachalja, ende Zidkia, | |
3Pashur Amarja, Malchia, | |
4Hattus, Sebanja, Malluch, | |
5Harim, Meremoth, Obadja, [kolom] | |
6Daniel, Ginnethon, Baruch, | |
7Mesullam, Abja, Mijamin, | |
9Ende de Leviten: naemlick, Iesua sone van Azanja, Binnui; van de sonen Henadads, Kadmiël: | |
10Ende hare broederen: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan, | |
11Micha, Rehob, Hasabja, | |
12Zacchur, Serebja, Sebanja, | |
13Hodia, Bani, Beninu, | |
15Bunni, Azgad, Bebai, | |
16Adonia, Bigvai, Adin, | |
17Ater, Hizkia, Azzur, | |
18Hodia, Hasum, Bezai, | |
19Hariph, Anathoth, Nebai, | |
20Magpias, Mesullam, Hezir, | |
21Mesezabeël, Zadok, Iaddua, | |
22Pelatja, Hanan, Anaja, | |
23Hosea, Hananja, Hassub, | |
24Hallohes, Pilha, Sobek, | |
25Rehum, Hasabna, Maaseja, | |
26Ende Ahia, Hanan, Anan, | |
27Malluch, Harim, Baana. | |
28Ende het overige des Ga naar margenoot6 volcks, de Priesteren, de Leviten, de Poortiers, de Sangers, de Ga naar margenoot7 Nethinim, ende al wie sich van de volcken der landen hadde Ga naar margenoot3[8] afgescheyden tot Godes wet, hare wijven, hare sonen ende hare dochteren, al die wetenschap [ende] verstant hadde; | |
29Die hielden sich aen hare broederen, hare Ga naar margenoot9 voortreffelicke, ende quamen in den Ga naar margenoot10 vloeck ende in den eedt, dat sy souden wandelen in de wet Godts, die gegeven is door de hant van den knecht Godes Mose: ende dat sy souden houden, ende dat sy souden doen alle de geboden des HEEREN onses Heeren, ende sijne rechten, ende sijne insettingen: | |
30Ga naar margenoota Ende dat wy onse dochteren niet souden Ga naar margenoot11 geven aen de volcken des lants, noch hare dochteren nemen voor onse sonen. | |
31Ga naar margenootb Als oock de volcken des lants op den Sabbathdagh te verkoopen brengen waeren, ende Ga naar margenoot12 alle koorn, dat wy op den Sabbath, ofte op eenen [anderen] heyligen dagh van hen niet en souden nemen: Ga naar margenootc Ende dat wy het Ga naar margenoot13 sevende jaer souden vry laten, mitsgaders Ga naar margenoot14 allerhande beswaernisse. | |
32Voorts setteden wy ons Ga naar margenoot15 geboden op, ons opleggende een derden deel van eenen Ga naar margenoot16 sikel in ’t jaer, tot den dienst van het Huys onses Godts: | |
33Tot het Ga naar margenoot17 broot der toerichtinge, ende het geduerigh Ga naar margenoot18 spijs-offer, ende tot het geduerigh brand-offer, der Ga naar margenootd Sabbathen, der nieuwe maenden, tot de gesette hooghtijden, ende tot de Ga naar margenoot18[19] heylige dingen, ende tot de sond-offeren, om versoeninge te doen over Israël: Ende [tot] allen wercke van ’t Huys onses Godts. | |
34Oock wierpen wy de loten, onder de Priesteren, de Leviten, ende het volck, over het offer des houts, dat men brengen soude ten Huyse onses Godts, na den Ga naar margenoot20 huyse onser vaderen, op bestemde tijden, jaer op jaer: om te branden op den altaer des HEEREN onses Godts, gelijck het in de wet geschreven is. | |
35Dat wy oock de Ga naar margenoote eerstelingen onses Ga naar margenoot21 lants, ende de eerstelingen aller vrucht van Ga naar margenoot22 al ’t geboomte jaer op jaer souden brengen, ten Huyse des HEEREN: | |
[Folio 213v\’t Volck wort verdeylt in hare--woonplaetsen.]
| |
ende onser beesten, Ga naar margenootf gelijck het in de wet geschreven is: ende dat wy de eerstgeborene onser Ga naar margenoot24 runderen, ende onser schapen, souden brengen ten Huyse onses Godts, tot de Priesteren, die in den Huyse onses Godts dienen. | |
37Ga naar margenootg Ende dat wy de eerstelingen onses deeghs, ende onse Ga naar margenoot25 hef-offeren, ende de vrucht aller boomen, most ende olie, souden brengen tot de Priesteren, in de kameren van ’t Huys onses Godts, ende de Ga naar margenooth tienden onses lants tot de Leviten: Ga naar margenoot26 ende dat deselve Leviten de tienden souden hebben in alle steden onser lantbouwerije: | |
38Ende datter een Priester, een sone Aarons, by de Leviten soude zijn, als de Leviten de tienden Ga naar margenoot27 ontfangen: Ende dat de Leviten de Ga naar margenooti tienden der tienden souden opbrengen ten Huyse onses Godts, in de kameren van het schathuys. | |
39Want de kinderen Israëls ende de kinderen Levi moeten hef-offer van koorn, most, ende olie, in die kameren brengen, Ga naar margenoot28 om dat aldaer de vaten des Heylighdoms zijn, ende de Priesteren die dienen, ende de Poortiers, ende de Sangers: Dat wy alsoo het Huys onses Godts niet en souden verlaten. |
|