Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHet volck klaeght over den overlast van woecker ende panden, vers 1, etc. Nehemia wort daer over seer verstoort, bestraft de Groote, overtuyghtse, ende doetse belooven ende sweeren, datse daer van sullen afstaen, 6. verhaelt sijn eygen exempel, ende hoe hy, niet tegenstaende sijne sware hofhoudinge, het recht des Lantvooghts noyt gevoordert en hebbe, om de gemeynte niet te beswaren, 14. | |
1MAer het geroep des volcks ende harer wijven was groot; tegen hare Ga naar margenoot1 broederen, de Ioden. | |
2Want daer waren die seyden; Onse sonen, ende onse dochteren, wy, zijn vele: Ga naar margenoot2 Daerom hebben wy koorn opgenomen, op dat wy eten ende leven. [kolom] | |
3Oock warender die seyden; Wy verpanden onse ackers, ende onse wijngaerden, ende onse huysen, op dat wy in desen Ga naar margenoot3 honger koorn mogen opnemen. | |
4Desgelijcks warender die seyden; Wy hebben gelt ontleent Ga naar margenoot4 tot des Koninghs cijns; [op] onse ackers, ende onse wijngaerden. | |
5Nu is doch onse Ga naar margenoot5 vleesch als het vleesch onser broederen, onse kinderen zijn als hare kinderen: ende siet, wy onderwerpen onse sonen, ende onse dochteren, tot Ga naar margenoot6 dienstknechten; ja daer zijn eenige van onse dochteren onderworpen, Ga naar margenoot7 datse in de macht onser handen niet en zijn: ende andere hebben onse ackers, ende onse wijngaerden. | |
7Ende mijn herte beraetslaeghde in my; daer na twistede ick met de Ga naar margenoot9 Edelen, ende met de Overheden, ende seyde tot hen; Ghylieden Ga naar margenoot10 vordert Ga naar margenoot11 eenen last, een yegelick van sijnen broeder: voorts Ga naar margenoot12 leyd’ick eene groote vergaderinge tegens hen. | |
8Ende ick seyde tot hen; Wy hebben onse broederen, de Ioden, die aen de Heydenen Ga naar margenoot13 verkocht waren, Ga naar margenoot14 na ons vermogen Ga naar margenoot15 weder gekocht: ende soudet ghylieden oock uwe broederen verkoopen, ofte souden sy aen ons verkocht worden? Doe swegen sy, ende en vonden geen antwoort. | |
9Voorts seyde ick, de sake en is niet goet, die ghylieden doet: Soudet ghy niet wandelen in de vreese onses Godts, om Ga naar margenoot16 de versmadinge der Heydenen, onser vyanden? | |
10Ick, mijne broederen, ende mijne jongens, Ga naar margenoot17 vorderen wy oock gelt ende koorn van hen? laet ons doch desen Ga naar margenoot18 last na laten. | |
11Geeft hen doch als heden weder, hare ackers, hare wijngaerden, hare olijfgaerden, ende hare huysen: ende het Ga naar margenoot19 honderste [deel] van den gelde, ende van het koorn, den most, ende de olie, Ga naar margenoot20 die ghy hen hebt afgevordert. | |
12Doe seyden sy, Wy sullen ’t weder geven, ende van hen niets soecken, wy sullen alsoo doen, als ghy seght: Ende ick riep de Ga naar margenoot22[21] Priesteren, ende deedse sweeren, dat sy doen souden na dit woort. | |
13Oock Ga naar margenoot22 schuddede ick mijnen Ga naar margenoot23 boesem uyt, ende seyde; Alsoo schudde Godt uyt allen man, die dit woort niet sal bevestigen, uyt sijnen huyse, ende uyt sijnen Ga naar margenoot24 arbeyt, ende hy zy alsoo uytgeschuddet ende ledigh: ende de gantsche gemeynte seyde, Ga naar margenoot25 Amen, ende sy presen den HEERE; Ende het volck dede na dit woort. | |
14Oock van dien dage af, dat Ga naar margenoot26 hy my bevolen heeft, haren Lantvooght te zijn in den lande Iuda, van den twintighsten jare af, tot het twee ende dertighste jaer des Koninghs Ga naar margenoot27 Arthahsasta, zijnde twaelf jaren, en hebbe ick met mijne broederen, het Ga naar margenoot28 broot des Lantvooghts niet gegeten. | |
15Ende de vorige Lantvooghden, die voor my geweest zijn, hebben het volck beswaert, ende van hen genomen aen broot ende wijn, Ga naar margenoot29 daer na veertigh silvere Ga naar margenoot30 sikelen; oock heerschten hare jongens over het volck: Maer ick en hebbe alsoo niet gedaen, om der vreese Godes wille. | |
16Daer toe heb ick oock aen ’t werck deses muers Ga naar margenoot31 verbetert, ende wy en hebben geen lant gekocht: ende alle mijne jongens zijn aldaer Ga naar margenoot32 versamelt geweest tot het werck. | |
17Oock zijn der Ioden ende der Overheden hondert ende vijftigh man, ende die van | |
[Folio 211r\Verraders beschaemt.]
| |
de Heydenen, die rontom ons zijn, tot ons Ga naar margenoot33 quamen, aen mijne tafel geweest. | |
18Ende dat voor eenen dagh bereyt wert, was een osse, [ende] ses uytgelesene Ga naar margenoot34 schapen, oock werden my vogelen bereydet, ende binnen tien dagen Ga naar margenoot35 van Ga naar margenoot36 allen wijn seer veel: Noch heb ick Ga naar margenoot37 by desen het Ga naar margenoot38 broot des Lantvooghts niet gesocht, om dat de dienstbaerheyt swaer was over desen volcke. | |
19Ga naar margenoota Gedenckt mijner, mijn Godt, ten goede: Ga naar margenoot39 alles wat ick aen desen volcke gedaen hebbe. |
|