Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijTerwijlen de vyanden met Godts volck spotten, bidt Nehemia tot Godt, ende vordert het werck, vers 1, etc. De vyanden, vernemende den wackeren voortgangh, verbinden sich t’samen om Ierusalem te bestrijden, ende het werck te stooren, eer sy ’t souden weten, 7, etc. item vers 11. Maer Nehemia hier van verwittight zijnde, stelt daer tegen goede wacht, geeft den volcke eenen moedt, ende breeckt alsoo der vyanden aenslagh, 12. keert weder tot den arbeyt, stelt ordre soo op sijne dienaers, als op alle de arbeyders, van met de eene hant te wercken, met d’andere het geweer te houden, ende geeft verscheyden krijghsbevelen, 16. | |
1MAer het geschiedde, als Ga naar margenoot1 Saneballat gehoort hadde, dat wy den muer bouwden, soo Ga naar margenoot2 ontstack hy, ende wert Ga naar margenoot3 seer toornigh: ende hy bespottede de Ioden, | |
2Ende sprack in de Ga naar margenoot4 tegenwoordigheyt sijner broederen, ende des Ga naar margenoot5 heyrs van Samaria, ende seyde; Wat doen dese amechtige Ioden? Ga naar margenoot6 Sal mense laten geworden? Sullense offeren? Sullen sy het Ga naar margenoot7 in eenen dagh voleynden? Sullense de steenen uyt de stofhoopen Ga naar margenoot8 levendigh maken, daerse verbrant zijn? | |
3Ende Tobia de Ammoniter, was by hem, ende seyde; Al is ’t datse bouwen, soo daer een vos op quame, hy soude Ga naar margenoot9 haren steenen muer wel verscheuren. | |
4Hoort, O onse Godt, Ga naar margenoot10 dat wy Ga naar margenoot11 seer veracht zijn, ende keert Ga naar margenoot12 hare versmaetheyt weder op haren kop: ende geefse over tot eenen roof in een Ga naar margenoot13 lant der gevangenisse. | |
5Ende en deckt hare ongerechtigheyt niet toe, ende hare sonde en worde niet uytgedelght Ga naar margenoot14 van voor u aengesichte: want sy hebben Ga naar margenoot15 [u] geterght, [staende] tegen over de Ga naar margenoot16 bouwlieden. | |
6Doch wy bouwden den muer, soo dat de gantsche muer t’samen gevoeght wert tot sijne Ga naar margenoot17 helft toe: want het herte des volcks was om te wercken. | |
7Ende het geschiedde, als Saneballat, ende Tobia, ende de Arabiers, ende de Ga naar margenoot18 Ammoniten, ende de Asdoditen hoorden, dat de Ga naar margenoot19 verbeteringe aen de mueren Ierusalems Ga naar margenoot20 toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, soo ontstaken sy seer: | |
8Ende sy maeckten alle te samen eene verbintenisse, dat sy souden komen om tegen Ierusalem te strijden, ende eene verbijsteringe Ga naar margenoot21 daer in te maken. | |
9Maer wy baden tot onsen Godt, ende setteden wacht Ga naar margenoot22 tegen hen, dagh ende nacht, Ga naar margenoot23 harent halven. | |
10Doe seyde Ga naar margenoot24 Iuda; De kracht der dragers is Ga naar margenoot25 vervallen, ende Ga naar margenoot26 des stofs is | |
[Folio 210v\Aenslagh der vyanden ontdeckt. De muer gebouwt.]
| |
veel: soo dat wy aen den muer Ga naar margenoot27 niet sullen konnen bouwen. | |
11Nu hadden onse vyanden geseyt; Ga naar margenoot28 Sy en sullen ’t niet weten, nochte sien, tot dat wy in ’t midden van hen komen, ende slaense doot: Alsoo sullen wy het werck doen ophouden. | |
12Ende het geschiedde, als de Ioden, die by hen woonden, quamen, dat sy het ons [wel] Ga naar margenoot29 tien mael seyden, uyt alle de plaetsen, [door] Ga naar margenoot30 dewelcke ghy tot ons wederkeert. | |
13Daerom settede ick Ga naar margenoot31 in de benedenste plaetsen achter den muer, [ende] op de Ga naar margenoot32 hooghten; ende ick settede het volck na de geslachten, met hare sweerden, hare spiessen, ende hare bogen. | |
14Ende ick sagh toe ende maeckte my op, ende seyde tot de Ga naar margenoot33 Edelen, ende tot de Overigheden, ende tot het overige des volcks; Ga naar margenoota En vreeset niet voor haer aengesichte: dencket aen dien grooten ende vreeslicken Heere, ende strijdet voor uwe broederen, uwe sonen, ende uwe dochteren, uwe wijven, ende uwe huysen. | |
15Daer na geschiedde ’t, als onse vyanden hoorden, dattet ons bekent was geworden, ende Godt haren raet te niete gemaeckt hadde; soo keerden wy alle weder tot den muer, een yegelick tot sijn werck. | |
16Ende het geschiedde van dien dage aen, dat de helft mijner Ga naar margenoot34 jongens doende waren aen ’t werck, ende de helft van hen hielden, ende de spiessen de schilden, ende de bogen, ende de pansiers: ende de Overste waren Ga naar margenoot35 achter het gantsche huys van Iuda. | |
17Die aen den muer bouwden, ende die den last droegen, [ende] die oploeden, waren Ga naar margenoot36 een yeder met sijne Ga naar margenoot37 eene hant doende aen ’t werck, ende d’andere hieldt het Ga naar margenoot38 geweer. | |
18Ende de bouwers, die hadden een yegelick sijn sweert aen sijne lendenen gegordet, ende bouwden: maer die met de basuyne blies, was by my. | |
19Ende ick seyde tot de Edelen, ende tot de Overheden, ende tot het overige des volcks; Het werck is groot, ende wijt: ende wy zijn op den muer afgesondert, Ga naar margenoot39 de een verre van den anderen. | |
20Ter plaetse, daer ghy het geluyt der basuyne sult hooren, daer henen sult ghy u tot ons versamelen: Ga naar margenootb Onse Godt sal voor ons strijden. | |
21Alsoo waren wy doende aen ’t werck: Ende de helfte van hen hielden de spiessen, van Ga naar margenoot40 ’t opgaen des dageraets, tot het voortkomen der sterren toe. | |
22Oock seyde ick te dier tijt tot den volcke; Een yegelick vernachte met sijnen jongen Ga naar margenoot41 binnen Ierusalem: op dat sy ons des nachts ter wacht zijn, ende des daeghs aen ’t werck. | |
23Voorts noch ick, noch mijne broederen, noch mijne jongelingen, noch de mannen van de wacht, die Ga naar margenoot42 achter my waren, wy en trocken onse kleederen niet uyt: een yegelick [hadde] sijn Ga naar margenoot43 geweer [ende] Ga naar margenoot44 water. |
|