Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIosia is Godtvruchtigh, vers 1, etc. roeyt alle afgoderije uyt, 4. repareert den tempel, 8. De Overpriester Hilkia vindt het wetboeck in den tempel, 14. De Koningh laet daer over den Heere door de Prophetesse Hulda vragen, 20. die propheteert dat het | |
[Folio 202v\Josia reformeert. VVetboeck.]
| |
Koninckrijcke Iuda t’onder gaen soude, 23. maer niet in het leven van Iosia, 26. die daer over de gemeynte doet versamelen, ende het Wetboeck lesen, vernieuwende het verbont met Godt, 29. | |
1Ga naar margenoot1 IOsia was Ga naar margenoot2 acht jaren oudt, doe hy Koningh wert, ende regeerde een en dertigh jaer te Ierusalem. | |
2Ende hy dede wat recht was in de oogen des HEEREN, ende Ga naar margenoot3 wandelde in de wegen sijns vaders Davids, ende en Ga naar margenoot4 weeck niet af ter rechter, noch ter slincker hant. | |
3Want in het achtste jaer sijner regeeringe, doe hy noch Ga naar margenoot5 een jongelingh was, begon hy den Godt sijns vaders Davids te Ga naar margenoot6 soecken: ende in het Ga naar margenoot7 twaelfste jaer begon hy Iuda, ende Ierusalem Ga naar margenoota van de hooghten, ende de bosschen, ende de gesnedene, ende de gegotene beelden, te reynigen: | |
4Ende men brack Ga naar margenoot8 voor sijn aengesicht af, de altaren Ga naar margenoot9 der Baalim; ende de Ga naar margenoot10 sonnebeelden, die om hooge boven Ga naar margenoot11 deselve waren, hieuw hy af: de Ga naar margenoot12 bosschen oock, ende de gesnedene, ende gegotene beelden verbrack, ende vergruysde, ende Ga naar margenoot13 stroyde hy op de graven der gener die hen geoffert hadden. | |
5Ende Ga naar margenoot14 de beenderen der Priesteren, verbrandde hy op Ga naar margenoot15 hare altaren: ende hy reynighde Iuda, ende Ierusalem. | |
6Daer toe in de steden Manasses, ende Ephraims, ende Simeons, ja tot Naphtali toe, Ga naar margenoot16 in hare woeste plaetsen rontom, | |
7Brack hy oock de altaren af, ende de bosschen, ende de gesnedene beelden Ga naar margenoot17 stampte hy, [die] vergruysende, ende alle de sonnebeelden hieuw hy af in het gantsche lant Israëls: daer na keerde hy weder na Ierusalem. | |
8In Ga naar margenootb het achtiende jaer nu sijner regeeringe, als hy het lant, ende het Ga naar margenoot18 huys Ga naar margenoot19 gereynight hadde, sondt hy Saphan den sone van Azalia, ende Maaseia den Ga naar margenoot20 Oversten der stadt, ende Ioha den sone van Ioahaz den Cancelier, Ga naar margenoot21 om het Huys des HEEREN sijnes Godts te verbeteren. | |
9Ende sy quamen Ga naar margenoot22 tot Hilkia den Ga naar margenoot23 Hoogenpriester, ende Ga naar margenoot24 sy gaven het gelt dat ten Huyse Godts gebracht was, ’t welck de Leviten, die den Ga naar margenoot25 dorpel bewaerden, vergadert hadden uyt de hant Ga naar margenoot26 Manasses, ende Ephraims, ende uyt Ga naar margenoot27 het gantsch overblijfsel Israëls, ende uyt gantsch Iuda, ende Benjamin, ende te Ierusalem weder gekomen Ga naar margenoot28 waren. | |
10Ga naar margenoot29 Sy nu gaven ’t in de hant Ga naar margenoot30 der Versorgers van het werck, die bestelt waren over het Huys des HEEREN: ende [dese] gaven dat den genen, die het werck deden, die arbeydden aen ’t Huys des HEEREN, om het Huys te Ga naar margenoot31 vermaken, ende te verbeteren. | |
11Ga naar margenootc Want sy gaven ’t den werckmeesters, ende den bouwlieden, om Ga naar margenoot32 gehouwene steenen te koopen, ende hout tot de Ga naar margenoot33 t’samenvoegingen: ende om de Ga naar margenoot34 huysen te solderen, die Ga naar margenoot35 de Koningen van Iuda verdorven hadden. [kolom] | |
12Ende die mannen handelden Ga naar margenoot36 trouwelick in dit werck: ende de Ga naar margenoot37 Bestelde over deselve waren Iahath, ende Obadja, Leviten van de kinderen Merari, mitsgaders Zacharia, ende Mesullam, van de kinderen der Kohathiten, om het werck voort te drijven: Ga naar margenoot38 ende die Leviten waren alle verstandigh op instrumenten van musijcke. | |
13Sy waren oock over de lastdragers, ende de voortdrijvers van allen, die in Ga naar margenoot39 eenigh werck arbeydeden: want uyt de Leviten waren Schrijvers, ende Ga naar margenoot40 Amptlieden, ende Poortiers. | |
14Ende als sy het gelt uytnamen, dat in het Huys des HEEREN gebracht was, vondt de Priester Hilkia Ga naar margenoot41 het wetboeck des HEEREN, [gegeven] door de hant Mose. | |
15Ende Hilkia Ga naar margenoot42 antwoordde, ende seyde tot Saphan den Schrijver: Ick hebbe het wetboeck gevonden in ’t Huys des HEEREN: ende Hilkia gaf Saphan dat boeck. | |
16Ende Saphan droegh dat boeck tot den Koningh: daer beneven bracht hy noch den Koningh Ga naar margenoot43 bescheyt weder, seggende; Ga naar margenoot44 Al wat in de hant uwer knechten gegeven is, dat doen sy: | |
17Ende sy hebben het gelt te samen Ga naar margenoot45 gestortt, dat in den Huyse des HEEREN gevonden is, ende hebben het gegeven in de hant der Bestelden, ende in de hant der gener, die het werck Ga naar margenoot46 maeckten. | |
18Voorder gaf Saphan de Schrijver den Koningh te kennen, seggende; Hilkia de Priester heeft my een boeck gegeven: ende Saphan las daer in voor het aengesicht des Koninghs. | |
19Het geschiedde nu, als de Koningh de woorden der wet hoorde, dat Ga naar margenoot47 hy sijne kleederen scheurde. | |
20Ende de Koningh geboodt Hilkia, ende Ahikam den sone Saphans, ende Ga naar margenoot48 Abdon den sone van Micha, ende Saphan den Schrijver, ende Hasaia den knecht des Koninghs, seggende; | |
21Gaet henen, vraget den HEERE voor my, ende voor Ga naar margenoot49 het overgeblevene in Israël, ende in Iuda, over de woorden deses boecks, dat gevonden is: want de grimmigheyt des HEEREN is groot, die over ons Ga naar margenoot50 uytgegoten is, om dat onse vaders niet en hebben gehouden het woort des HEEREN, om te doen na al ’t gene, dat in dat boeck geschreven is. | |
22Doe gingh Hilkia henen, ende die Ga naar margenoot51 des Koninghs waren, tot de Prophetesse Hulda de huysvrouwe Sallums, des soons Ga naar margenoot52 Tokhats, des soons Hasra, des Ga naar margenoot53 kleederbewaerders; sy nu woonde te Ierusalem in het Ga naar margenoot54 tweede deel, ende sy spraken Ga naar margenoot55 sulcks tot haer. | |
23Ende sy seyde tot hen; Soo seyt de HEERE de Godt Israëls: Segget den man, die u-lieden tot my gesonden heeft, | |
24Soo seyt de HEERE: Siet ick sal Ga naar margenoot56 quaet over dese plaetse, ende over hare inwoonderen brengen: alle de vloecken, die geschreven zijn in het boeck, Ga naar margenoot57 dat men voor het aengesicht des Koninghs van Iuda gelesen heeft. | |
25Daerom dat sy Ga naar margenoot58 my verlaten, ende andere goden geroockt hebben, op dat sy my tot toorn verweckten met alle Ga naar margenoot59 wercken harer handen; soo sal mijne grimmigheyt uytgegoten worden tegen dese plaetse, ende niet uytgebluscht worden. | |
26Maer tot den Koningh van Iuda, die u-lieden gesonden heeft, om den HEERE te vragen, tot hem sult ghy alsoo seggen: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; | |
[Folio 203r\Josia boetveerdigh. Paesschen--feest.]
| |
Aengaende de woorden, Ga naar margenoot60 die ghy hebt gehoort: | |
27Om dat u herte Ga naar margenoot61 weeck geworden is, ende ghy u voor het aengesichte Godts vernedert hebt, als ghy sijne woorden hoordet tegen dese plaetse, ende tegen hare inwoonders, ende hebt u vernedert voor mijn aengesichte, ende uwe kleederen gescheurt, ende geweent voor mijn aengesichte; soo hebbe ick [u] oock verhoort, spreeckt de HEERE: | |
28Siet, ick sal u versamelen tot uwe vaderen, ende ghy sult Ga naar margenoot62 met vrede in u Ga naar margenoot63 graf versamelt worden, ende uwe oogen en sullen al dat quaet niet sien, dat ick over dese plaetse, ende over hare inwoonders brengen sal: Ende sy brachten den Koningh dese antwoorde weder. | |
29Ga naar margenootd Doe sondt de Koningh henen, ende versamelde alle Ga naar margenoot64 Oudtste van Iuda, ende Ierusalem. | |
30Ende de Koningh gingh op in het Huys des HEEREN, ende alle de mannen van Iuda, ende de inwoonders van Ierusalem, mitsgaders de Priesters, ende de Leviten, ende al het volck, van den grooten tot den kleynen toe: ende Ga naar margenoot65 men las voor haren ooren alle de woorden des boecks des verbonts, dat in ’t Huys des HEEREN gevonden was. | |
31Ende de Koningh stont in sijne Ga naar margenoot66 stantplaetse, ende Ga naar margenoote maeckte een verbont voor des HEEREN aengesicht, om den HEERE na te wandelen, ende om sijne geboden, ende sijne Ga naar margenoot67 getuygenissen, ende sijne insettingen, Ga naar margenoot68 met sijn gantsch herte, ende met sijne gantsche ziele te onderhouden, doende de woorden des verbonts, die in dat selve boeck geschreven zijn. | |
32Ende hy Ga naar margenoot69 dede alle, die te Ierusalem, ende in Benjamin gevonden werden, staen: ende de inwoonders van Ierusalem Ga naar margenoot70 deden na het verbont Godts, des Godts harer vaderen. | |
33Iosia dan dede alle Ga naar margenoot71 grouwelen wech uyt alle landen, die der kinderen Israëls waren, ende Ga naar margenoot72 maeckte alle, die in Israël gevonden werden, te dienen, te dienen den HEERE haren Godt: Ga naar margenoot73 alle sijne dagen Ga naar margenoot74 en weecken sy niet af Ga naar margenoot75 van den HEERE den Godt harer vaderen na te volgen. |
|